Taalbeschouwing, beeldtaalbeschouwing, levenshouding

Jos Thijssen  ·  4de Conferentie Het Schoolvak Nederlands  ·  1990  ·  pagina 209 - 220

Jos Thijssens

TAALBESCHOUWING, BEELDTAALBESCHOUWING, LEVENSHOUDING

"Je weet niet wat je weet", zeiden enkele Nederlanders ongeveer 25 jaar geleden. Zij wilden een taalbeschouwelijke houding bij de leerlingen aankweken. "De leerlingen moeten op hun niveau leren nadenken over de betekenis en de functie van wat zij zeggen, schrijven, horen en lezen," schreven ze.

"Dat is mooi," vonden vele moedertaalleraars en ze bladerden in de boekjes "Je weet niet wat je weet". Als het geen presentexemplaren waren die ze aan de uitgever moesten terugbezorgen, belandden ze in hun boekenkast. Het idee taalbeschouwing stierf bij hen een prenatale dood. Als je lang en hard genoeg veegt, kun je ze nu nog onder het stof te voorschijn zien komen. De boekjes, bedoel ik.

Dat Latijn en Grieks al eeuwen dood zijn, weet u. Hun lijken worden desalniettemin nog steeds hartstochtelijk geanalyseerd en doorkliefd, de organen worden steeds maar weer blootgelegd. Niemand spreekt van lijkschennis, integendeel, het lijkt wel een sport. Ingewijden verkondigen dat je er zeer verstandig van wordt. In een kleine Zuideuropese staat slaagt men er zelfs in ermee te communiceren.

Met onze MOEDERTAAL is het anders gesteld. Zij leeft. Nederlands is inderdaad een levende taal. En toch vinden talloze moedertaalleraars er een vreemdsoortig genoegen en een wellustig& bevrediging in haar als een lijk te behandelen.

Het kan ook anders.

Ik lig in mijn bed en hoor op de radio ik hou van jou zegt Rob de Nijs af en toe.

Soms draai ik mij om en slaap. Maar als u even met mij wakker blijft, kunnen we wat spelen met die zin.

Ik lig in mijn bede en hoor op de radio: "Ik jou van jou," zegt Rob de Nijs af en toe.

Of:

Ik lig in mijn bed en hoor op de radio: "Ik hou van jou," zegt Rob de Nijs, "af en toe".

Misschien hoor ik helemaal niet in mijn bed maar wel op de radio. In plaats van "Ik hou van jou" kun je ook zeggen: "Ik heb je lief'.

Die zin kan twee betekenissen hebben en als je vóór lief een komma plaatst, heb je nog een derde. Als ik geluk heeft, ziet hij haar bij kapper, anders is het alleen maar haar.

209

Iemand vindt dat dwaze taalspelletjes en zegt: "Taalspel dat!"

Of aarzelend: "Taalspel, dat?"

Of resoluut: "Taal, spel dat!"

Hoe dan ook, niemand kan ontkennen dat hier met taal gewerkt wordt: met spraakkunst, spelling, stijl, woordenschat. We nemen taalverschijnselen waar en denken erover na. De belangrijke rol van modaliteit in het taalgebeuren valt daarbij op.

Wie in de klas taalbeschouwelijk werkt, tracht de aandacht van de leerlingen voor hun eigen taalgedrag en dat van de anderen te activeren. De leerling gaat daarover op zijn eigen niveau nadenken. Hij wil. Dat is het attitudineel aspect van taalbeschouwelijk moedertaalonderwijs.

Daarnaast is er een vaardigheidsaspect. De leerling leert zijn gedachten juist uitdrukken, hij leert naargelang van de situatie gepast communiceren.

Taalbeschouwing houdt zich bezig met alle aspecten van taalgebruik.

Taalbeschouwing ondersteunt het taalhanteringsvermogen. Daarbij worden taalstrategieën gehanteerd.

Taalbeschouwing levert hulpmiddelen om goed te leren schrijven, spreken, luisteren en lezen.

In België wordt op dit ogenblik een nieuw moedertaalleerplan voor het lager onderwijs geschreven. Een van de commissieleden vroeg me vanaf welke klas taalbeschouwelijk gewerkt kan worden. Het is duidelijk dat op taalbeschouwing praktisch geen leeftijdsbeperking staat. Taalbeschouwing kan al bij kinderen van vijf tot acht jaar worden aangekweekt of op zijn minst gestimuleerd.

Onderwijs in taalbeschouwing is in feite een bewustmakingsproces om de leerling ervan te overtuigen dat hij voortdurend met taal bezig is en dat zijn taal ook voortdurend op een of andere wijze een effect veroorzaakt.

Taalbeschouwing is een integrale taalzorg. Het is geen vak of vakonderdeel. Je werkt taalbeschouwelijk. Je gaat als het ware taalbeschouwelijk leven. Uiteraard benader je de moedertaal dan taalbeschouwelijk. En dat levert bij heel wat moedertaalleraars grote moeilijkheden op. De systematische, duidelijk uiteenrafelende (traditionele) studie van de moedertaal, is weg. De leraar is een houvast kwijt, misschien wel de stok achter de deur. Bovendien hebben zij, de steeds maar ouder wordende leraars, in hun opleiding nooit geleerd wat taalbeschouwing is. Taalbeschouwing is voor velen de nieuwe onbekende. Elk vernieuwingsproces roept weerstanden op. Het verloopt zeer geleidelijk en het vraagt inspanningen. Een mentaliteitswijziging is zeer moeilijk. Geduld is de sleutel van het geleidelijkheidsprincipe.

Om als leraar taalbeschouwelijk te willen en kunnen werken, moet je waakzaam zijn. Je bent in je dagelijks bestaan voortdurend bezig met de taal die je hoort, leest, en schrijft. Die taal brengt je in beroering of vervoering, ze beïnvloedt je bestendig, ze is een belangrijk stuk van je leven. Een levenshouding.

210

Hoe kun je nu die taalbeschouwelijke boodschap overbrengen op leerlingen in de eerste graad van het secundair (voortgezet) onderwijs?

Het komt er vooral op aan de leerling bezig te laten zijn met taalactiverende opdrachten en lesmomenten. Zeker in het eerste jaar moet taalbeschouwing een spel blijven, waarbij we het leerrendement van het spel niet mogen onderschatten. Al spelend verkent de leerling de mogelijkheden van het taalsysteem.

Ik geef enkele voorbeelden.

 

1. Letter- en woordspelletjes:

 

  1. woorden laten groeien:

u / ui / rui / ruin / ruïne / urines / rasuien / uilenras truienhals /

 

  1. alfabetisch rangschikken

 

  1. ontbrekende letters invullen: m.x.m.mt.mp.r.t.r.n

.nd.rz..ksr.s.lt.t.n

nlchtngsdnstn

sprkjschtg

mtdkppnpstkgn

tgnwndmlnsvchtn

/

stalruïne /

  1. woorden zoeken waarin een klinker lort of lang wordt uitgesproken

  2. met losse lettergrepen woorden maken: neer / bo / non / ten / ka

  3. met letters woorden maken:

REVOG KNEPPI

g- zoeken op hoeveel manieren je iets kunt zeggen:

ja = inderdaad, beslist, jazeker, jawel, natuurlijk, pro, akkoord, u haalt me de woorden uit de mond, da's waar, okido, zo is 't, je hebt gelijk,...

  1. Lezen van verkeersborden en andere soorten pictogrammen.

  2. Woordbetekenissen en gebruiksmogelijkheden.

  3. Vinden van kernwoorden:

- een eenzame boerderij

- een vrouw van vijfentwintig

- een aflevering van de Franse politiereeks

- door een verschrikkelijk geschreeuw op de trap

211

  1. Ontdekken van zinsdelen door verplaatsing.

  2. Spelen met zinnen:

  3. van onzin zin maken:

Nog de zelfs in mijn langste land de mensen de altijd eigen verstandigste niet zijn.

  1. zinnen maken: buiten / naar / toen / ruimtesloep / de / snel / schoot / kleine

  2. zinnen langer maken:

Ik?

Ik ga.

Ik ga al.

Ik ga al buiten.

Ik ga al buiten wandelen.

Ik ga vandaag al buiten wandelen.

Ik ga vandaag al heerlijk buiten wandelen.

  1. zinsdelen langer maken: De graaf bezit een huis. De graaf bezit een oud huis.

•••

De graaf bezit een oud huis met vervallen ramen en een verwilderde tuin.

  1. woorden veranderen:

Mijn vader koopt dikwijls bloemen op de markt. •••

Haar moeder maakt nooit groenten schoon in de kelder.

  1. zinnen veranderen: Hij kocht een stuk grond. (in de Ardennen)

  2. zinnen korter maken: in elk zinsdeel blijft het belangrijkste over. De moedige jongen fietste met de schaatsen op zijn rug naar de ijsbaan van zijn tante.

•••

De jongen fietste met de schaatsen naar de ijsbaan.

  1. woorden in een zin vervangen:

Onderweg ontmoet ik mijn tante. (ontmoeten) De moeder is op zoek naar haar dochter. (zijn)

  1. met b.v. punten, vraagtekens en hoofdletters zinnen maken:

waar leven die mensen van hoeveel kost dat nu eigenlijk ieder jaar proberen miljoenen toeristen dat op te lossen ze komen er nooit achter de meeste Italianen zitten op een muurtje

212

  1. zinnen met losse woorden maken:

getuige - beschrijving - dader:

De getuige kon een beschrijving geven van de dader.

  1. zinsdelen ordenen:

kennen - aan de boorden van een rivier - een echte rijke man leert - de vagebond

(Verschillende oplossingen vergelijken!)

I. zinnen verbinden:

Het kanaal stinkt.

Je krijgt er hoofdpijn van.

  1. zinnen aanvullen: Ik vraag me af of... ..., als ik tijd heb.

  2. mededelende, vragende en gebiedende zinnen maken: Erwin is een echte knutselaar. (ja/nee)

Sandra kreeg een baantje in de supermarkt. (Wie?) Ik feliciteer je hartelijk. (!)

  1. zinnen omzetten (vragend, gebiedend, mededelend)

  2. interpreteren van gebiedende zinnen (o.m. in reclameboodschappen)

  3. vormveranderingen van het werkwoord

  4. de woordvolgorde in een zin: Je hoeft dat echt niet te doen. Je hoeft dat niet echt te doen. Ik heb Bart op de TV gezien. Bart heb ik op de TV gezien. Op de TV heb ik Bart gezien.

In het tweede jaar kunnen de leerlingen ook bewust gemaakt worden van de variaties in het taalgebruik naargelang van de communicatieve situatie.

Enkele voorbeelden:

1. "AILOFJOESO",

KLINKT OP DE RADIO.

Wat bedoelt de zanger met "AILOFJOESO"? In welke andere talen kun je dat zeggen?

MAAR THUIS ZEGT IEDEREEN GEWOON: "IK VIND JE AARDIG."

Maak een lijstje van zoveel mogelijk vertalingen.

213

  1. Mevrouw Vermeulen is dierenarts. Bij haar komen heel verschillende mensen met hun dieren:

een bezorgd grootmoedertje met haar hondje,

een ruige havenarbeider met een Duitse herdershond,

een verlegen jongetje met een cavia,

een mannequin met een Siamese kat,

de dierenarts gaat ook naar een veehouder voor een zieke koe.

Die toneeltjes worden gespeeld, bekeken, beluisterd, besproken.

  1. 'Vertalen' van dialect in standaardtaal en andersom.

Wij kunnen de leerlingen in contact brengen met diverse taalvormen. Zo kunnen wij hen 'vreemde' dingen laten zoeken. Daardoor groeit het besef dat de keuze, de volgorde, de plaats van zinnen, woorden, letters, leestekens van belang zijn voor de precieze weergave van wat je wilt uitdrukken.

Enkele voorbeelden van 'vreemde' dingen:

"Te koop: nieuwe tandem vooraan voor man achteraan vrouw en elektrisch vuur zo goed als nieuw met marmeren blad en pingpongtafel en antiek juk."

"Een telefoonconsulente kan mijn bestelling 7 dagen op 7 en 24 uur op 24 opnemen, van maandag tot vrijdag."

"Mijn dochter kon niet naar school komen daar zij niet kon gaan maar nu is het beter misschien gaat het morgen wel."

"Gevraagd: knecht voor het laden van varkens met rijbewijs." Enkele mogelijkheden om schriftelijke taalvormen te herkennen:

  1. o.a. een wetenschappelijk artikel, een toekomstverhaal, een dagboekfragment, een interview, een avonturenverhaal, een liefdesbrief, een toneelfragment, een mop, een gedicht,...

  2. soorten proza, b.v. in (of uit) een krant: een verslag van een ongeval, een huwelijksadvertentie, TV-programma's, een overlijdensbericht, een sportartikel,...

  3. tekstsoorten van elkaar onderscheiden, o.a. een sprookje, een fabel, een cursiefje, een reisgids, een kookboek, een woordenboek, een gebruiksaanwijzing, een toespraak,...

We laten de leerlingen verschillen zoeken in taalgebruik van vroeger en nu: woordgebruik, schrijfwijze van woorden, leestekens, zinslengte,...

214

Als voorbeeld: 3 vertalingen van een fragmentje uit "De zoon van de berejager" (Karl May): 1941, 1948 en 1972:

Niet ver verwijderd van de plaats waar de drie Noord-Amerikaansche staten Dakota, Nebraska en Wyoming aan elkaar grenzen, reden twee mannen wier verschijning in een andere streek dan hier groot opzien gebaard zou hebben.

Een weinig ten westen van de streek, waar de grenzen van de drie Noord-Amerikaanse staten Dakota, Nebraska en Wyoming te zamen komen, reden twee mannen, wier verschijnen in een andere omgeving dan deze, groot opzien gebaard zou hebben.

Niet ver ten westen van de streek waar drie Noordamerikaanse staten Dakota, Nebraska en Wyoming bij elkaar komen, reden twee mannen. Hun verschijning zou overal elders opzien hebben verwekt.

De leerlingen kunnen ouderwetse teksten bewerken tot moderne, bijvoorbeeld:

"Dikwerf dwaalden Uilenspiegel en Nele getweeën langs de wegen. Nele ging aan Uilenspiegels arm en hield hem met hare twee handjes vast. Uilenspiegel had dit geerne en sloeg soms zijn arm om Neles middel, om haar beter vast te houden, zegde hij. En dit deed heur genoegen, doch zij uitte geen woord."

"Nooit is onze taal eenig aendagt verleent van 't hooggezag. Nog hoogschool van Loven nog onze Brusselsche Academici hebben haer nooit meer gedaen, als niet verworpen, onze schryfwys is nog niet gevestigt, ende en heeft nog niet die beschaving wegens een openbare hand, die de fransche geproeft heeft, niet ondergaan: en de Hollanders zyn hier wynig regelvaster als wy." (Johannes-Baptist Verlooy)

We kunnen een (zeer) oud woordenboek vergelijken met een hedendaags. tering:

eene eigenaardige ziekte; aan de microob van Koch toe te schrijven, die al de deelen en weefsels des lichaams kan aantasten. Een klein diertje, dat door middel van een vergrootglas gemakkelijk op te merken is, zit in de fluimen der teringlijders. Tast het diertje de longen aan, dan is de zieke van longtering aangedaan. Onlangs beweerde Dr. Koch een geneesmiddel tegen de tering te hebben gevonden. De deugdelijkheid blijft druk besproken. (1893)

(verouderd) die vorm van tuberculose die de patiënt uitteert, zijn gestel sloopt.

De indeling van de teksten kunnen we onderzoeken: in een schoolboek, een jeugdboek, een wetenschappelijk werk,...

215

We kunnen een tekst in een andere tijd zetten.

Ook kunnen we onderzoeken of de tijdsvorm van het werkwoord overeenstemt met de echte tijd.

En, zoals gezegd, is het bijzonder boeiend om rond modaliteit te werken. We kunnen zinnen met en zonder modaliteit vergelijken, bijvoorbeeld:

Ik bekijk het programma.

Hij staarde met opengesperde ogen naar de beeldbuis.

Ik mag het programma bekijken. Naar het schijnt staarde hij

met opengesperde ogen naar de beeldbuis.

Interviews zijn bijzonder dankbaar om modaliteit in te zoeken.

Ook personeelsadvertenties bieden tal van mogelijkheden om taalbeschouwelijk te werken, bijvoorbeeld:

- het genus van persoonsnamen: medewerk(st)er - verkoper/verkoopster -onderwijzer(es) -

Opvallend bij die advertenties is het suggestief aanduiden: verpleegster (M/V).

- het onderscheid tussen vreemde en bastaardwoorden : manager - monitor chemicus - ingenieur - receptionist -

- het gebruik van afkortingen.

Boeiend zijn ook de verkleinwoorden om taalbeschouwelijk mee te werken. Sommige woorden worden altijd als verkleinwoord gebruikt, bijvoorbeeld:

meisje - praatje -

Verkleinwoorden drukken dikwijls een gevoel uit:

Ik zal je wel krijgen, kereltje.

Wat mankeert ons prinsje nu eigenlijk?

Er is een klein probleempje voor zaterdag.

Met al de voorbeelden tracht ik aan te tonen dat een concrete taalbeschouwelijke aanpak mogelijk is. De leerlingen zijn bezig met taal, ze komen in contact met taalverschijnselen. De terminologie is daarbij een middel, zeker geen doel.

Naast taalbeschouwelijke lesmomenten is er uiteraard een systematische aanpak mogelijk en wenselijk. In taal hebben we te maken met letters, woorden, woordgroepen, zinnen. Die elementen kunnen een uitgangspunt zijn voor de

216

systematische behandeling. In het eerste jaar kan begonnen worden rond letters. Daarbij wordt het onderscheid tussen letters en spraakklanken duidelijk, de klinkers en medeklinkers worden beluisterd, gelezen, geordend. Geleidelijk komen grotere structuren aan bod. Bij de woorden groeit het onderscheid tussen woordsoorten, de leerlingen zien in dat er een verband bestaat tussen woorden. Zo komen we bij woordgroepen, bij zinsdelen. De woorden hebben allerlei verschijningsvormen, getal, genus, tijd,... Woorden kunnen naar andere woorden verwijzen. Met woorden kun je andere woorden maken. Zo belanden we bij de woordvorming. In woordgroepen zoek je wat belangrijk is. En dat we ook intens met zinnen bezig zijn, is in vroegere voorbeelden reeds duidelijk gemaakt.

De wantrouwige en sceptische spraakkunstleraar hoeft zich duidelijk niet ongerust te maken. De leerstof, waar iedereen zo bezorgd over is, wordt wel en degelijk behandeld. En ik koester de illusie dat bij een taalbeschouwelijke benadering onze leerlingen geen kater overhouden van het moedertaalonderricht. Misschien zien ze in dat onze taal inderdaad fantastisch is.

Samenvattend geef ik drie benaderingswegen voor een taalbeschouwelijke aanpak:

  1. Bij de leraar moet de taalbeschouwelijke attitude (de vonk!) aanwezig zijn. Hij is voortdurend alert. Hij neemt taalverschijnselen waar, reflecteert erop, is blij met woordspelingen en taalvondsten, steeds verwonderd, steeds bereid om bij vraagtekens of twijfels bronnen te raadplegen. Zo kan dat vuur(tje), bij hem aanwezig, overslaan op de leerlingen. In elke moedertaalles, bij elke moedertaalcomponent, is taalbeschouwing aanwezig.

  2. De leerlingen krijgen als permanente opdracht om in de klas verslag uit te brengen over hun 'taalverwonderingen'. In de taal waarmee zij in het dagelijks leven geconfronteerd worden, zoeken zij naar opmerkenswaardige woorden, uitdrukkingen, teksten, fouten, m.a.w. naar allerlei taaltekens. Die worden voorgelegd, besproken, geanalyseerd, geëvalueerd. Door die voortdurende taalwaakzaamheid kan de taalgevoeligheid verfijnd worden.

  3. Daarnaast is er nog de systematische aanpak. Dat kan zeer goed via een taalbeschouwelijke benadering van de grammatica. In het eerste jaar worden de leerlingen door gewenning aan geregelde waarneming en bespreking van taalverschijnselen voorbereid. In het tweede jaar wordt begonnen met de systematisatie van belangrijke spraakkundige begrippen en onderscheidingen waarmee de leerlingen reeds voldoende concrete ervaring hebben opgedaan. In ieder geval worden zij aangespoord om te luisteren, te spreken, te schrijven, te denken, m.a.w. zij worden actief bij de taalstudie betrokken: zij zijn deelnemers.

Door taalgebruik en taalbeoefening krijgen de leerlingen taalervaring en taalkennis. Die kunnen uitgroeien tot taalbewustzijn, taalgevoel en taalvaardigheid. Misschien wel tot taalliefde.

217

Van taal naar beeldtaal

De stap van de taal naar de beeldtaal is niet groot. Kijken is een vaardigheid die een steeds toenemende rol speelt in het communicatieproces in onze samenleving. Het belang van de beeldcultuur wordt steeds groter.

In het moedertaalonderwijs houden wij ons meestal bezig met de traditionele taalvaardigheden. Maar wij moeten er ons terdege van bewust zijn dat onze leerlingen gulzige consumenten van het beeld zijn. Zij lezen strips, worden overspoeld met beeldreclame, verslinden de televisiebeelden, zij worden door het beeld omgeven en ingepalmd. Zij consumeren, maar zelden hebben ze leren proeven, nog minder leren selecteren en zeker niet leren savoureren. Daarom moet er voldoende aandacht besteed worden aan de kijkopvoeding.

Op school is 'wild kijken' een veel beoefende vaardigheid. 'Gericht leren kijken' daarentegen blijft meestal dakloos. Ik pleit ervoor dat kijken als vaardigheid een onderdak vindt in de moedertaallessen, o.a. omdat om te leren kijken de taal het onontbeerlijk instrument is. De taal is nauw verweven met het beeld.

Beeldtaalbeschouwing houdt zich bezig met alle aspecten van beeldtaalgebruik. Beeldtaalbeschouwing ondersteunt het beeldhanteringsvermogen. Daarbij worden beeldtaalstrategieën gebruikt. Beeldtaalbeschouwing levert hulpmiddelen om goed te leren kijken.

Precies zoals voor de taalbeschouwing moet voor de beeldtaalbeschouwing bij de leerling de attitude om te willen leren kijken groeien en aanwezig worden. Die kijkhouding impliceert een bereidheid en zelfstandigheid, zodat hij meer plezier aan het kijken beleeft.

In die kijkhouding kunnen wij twee vaardigheden onderscheiden, namelijk het prentlezen en het filmkijken, met andere woorden het kijken naar één beeld en naar een aaneenschakeling van beelden. Door de beeldtaalbeschouwing leren de leerlingen de inhoud van de beelden verwerken, dat wil zeggen zo snel mogelijk en met zo weinig mogelijk inspanning de essentie van het beeldmateriaal achterhalen, kortom de beelden begrijpen.

Beeldopvoeding gebeurt door de leerlingen gericht te leren kijken, het waargenomene te bespreken en eventueel daarna te gebruiken als aanloop tot andere taalactiviteiten (lezen, schrijven, verbale expressie...)

Bij lezen geef je nooit de opdracht aan de leerlingen om een tekst zomaar te lezen. Je laat hen lezen met een of meer doelen. Bij gericht kijken beschikken de leerlingen over gezichtspunten en beoordelingscriteria, dat wil zeggen dat de leraar meedeelt waaraan ze aandacht moeten schenken. Ze zoeken al kijkend antwoorden op vragen, ze achterhalen de essentie van de inhoud. Ze nemen vergelijkend waar.

Hoe kan de beeldtaalbeschouwing concreet in de eerste jaren van het secundair onderwijs aangepakt worden?

218

Bij de eerste kijkvaardigheid, het prentlezen, vraagt de leraar eerst naar de globale indruk die het beeld geeft. Daarna wordt het beeld geanalyseerd. De hoofdzaken (personen, dieren, voorwerpen...) worden opgesomd. De relevante details i.v.m. de hoofdzaken worden opgemerkt. De relaties tussen de hoofdzaken worden ontdekt. (Met vraagjes als: Hoe? Waarmee? Waar? Wanneer? Waartoe? Hoeveel? Waarom?) De aard en de bedoeling van de prent worden achterhaald. (Is het beeld onderhoudend, informatief, beïnvloedend, realiteit, fictie...?) De middelen die de maker gebruikt om zijn boodschap over te brengen worden nagegaan. (Kleuren, contrasten, aandachttrekkers, realiteitsweergave of -vervorming, symboolwaarde, combinatie beeld/onderschriften, combinatie beeld/woord, analyse van het beeld, vluchtigheid van het beeld...) De prent wordt beoordeeld. (Is het mooi? Waarom? Is het waar? Hoe weet je dat? Heb je iets bijgeleerd? Wat dan? Heb je ervan genoten? Waar? Wanneer? Reageer je erop? Hoe?...)

Bij het filmkijken wordt eerst gevraagd naar de globale indruk van de film. Daarna wordt de film geanalyseerd. De hoofdzaken worden gezocht. (Wie, Wat? Welke gebeurtenissern? Waar? Wanneer?) De relaties tussen de hoofdzaken worden opgespoord. (Hoe? Waarom? Waarmee? Waartoe?...) De structuur van de film wordt nagegaan. (Chronologie, flashbacks, duur van de sequenties...) De aard en de bedoeling van de film worden achterhaald. (Onderhoudend, informatief, documentair, beschrijvend, verhalend, werkelijkheid, fantasie, beïnvloedend, publicitair, clip, autobiografisch...?) De middelen die de maker gebruikt om zijn boodschap over te brengen worden nagegaan. (Kleuren, contrasten, close-ups, vergezichten, mate van realiteitsvervorming, symboolwaarde van personen, zaken, dieren, combinatie beeld/onderschriften...) De film wordt beoordeeld. (Is het mooi? Waarom? Is het waar? Onjuistheden? Heb je ervan genoten? Waar? Wanneer? Is het in do werkelijkheid ook zo? Wat vond je bijvoorbeeld van het hoofdpersonage? Zou jij ook zo handelen? Hoe dan wel? Hoe zou het ook anders kunnen aflopen? Heb je iets bijgeleerd? Wat dan? Hoe zal je erop reageren?...)

Op het eerste gezicht lijken zulke lessen wel leuk, en dat zouden ze ook moeten zijn, maar we moeten ons wel realiseren dat ze een grondige voorbereiding vragen. De leraar verzamelt het aangepaste beeldmateriaal en bekijkt het met het oog op de les. Hij zorgt ook voor de materiële voorbereiding (o.a. afspraken i.v.m. toestel(len), schikking en verduistering van het lokaal).

Die activiteiten kunnen een aanloop zijn tot andere taalactiviteiten:

- bespreken en opstellen van een plan voor het maken van een diareeks of een videofilmpje;

  • schrijven en inspreken van commentaar;

  • spreeklessen in verband met de apparatuur;

- schrijven en spelen van reclamespots en scènes uit bekeken film;

- ontwerpen van reclamefolders en affiches;

- lezen ven (fragmenten uit) verfilmde boeken;

  • vergelijken van verschillende verfilmde versies van een boek.

219

Beeldopvoeding gebeurt systematisch tijdens de moedertaallessen. Beeldmateriaal kan in bijna elke les functioneel ingeschakeld worden, als sfeerschepper, als illustratie, als het middel bij uitstek om het denken te activeren.

Er kan gewerkt worden met verschillende soorten beeldmateriaal: videofilm, film, dia, foto, prent, affiche, reclame, strip, reproduktie.

Als de leerlingen een kritische ontvankelijkheid ontwikkelen to.v. beeldcultuur, groeit bij hen het besef dat weerbaarheid tegen oppervlakkige, eenzijdige of tendentieuze informatie en reclame noodzakelijk is.

* * *

Tot slot wil ik nog even wijzen op de grote behoefte aan authenticiteit in moedertaallessen. Om waarachtig bij onze leerlingen over te komen moeten we werken met echte materie, met originele teksten en beelden. We hoeven hen echt niet te overbluffen met kunstmatige, vervalste bedenksels. En dat we onszelf niet hoeven te verdoezelen, hoef ik u niet te zeggen. U bent immers volstrekt geloofwaardig en waarachtig.

Literatuur

Thijssens, J., Talistaal 1. Taalspel. Een taalbeschouwelijke benadering van de grammatica, De Sikkel, Malle 1988, 91 pp.

VONK 18/4, Themanummer over taalbeschouwing (sept.-okt. 1988).

220

Labels

doelgroep
NT1-leerlingen
domein
taalbeschouwing/argumentatie
land
Nederland

Dit artikel is onderdeel van

Onderdeel van

4de Conferentie Het Schoolvak Nederlands · 1990