De morfoloog: spin in het web van de taalbeschouwing

Hans Smessaert  ·  28ste Conferentie Onderwijs Nederlands  ·  2014  ·  pagina 213 - 217

Download artikel

8. Taal- en letterkunde

Ronde 4

Marc van Oostendorp Universiteit Leiden

Contact: m.van.oostendorp@hum.leidenuniv.nl

Taal in het nieuws

[geen tekst beschikbaar]

Ronde 5

Hans Smessaert KU Leuven

Contact: Hans.Smessaert@arts.kuleuven.be

De morfoloog: spin in het web van de taalbeschouwing

Het eerste luik van deze presentatie biedt een overzicht van de krachtlijnen in het handboek Basisbegrippen Morfologie (Smessaert 2013). We vergelijken daarbij expliciet de macrostructuur uit de onderstaande tabel met de globale structuur van drie standaardreferentiewerken uit de morfologische vakliteratuur, met name de Algemene Nederlandse Spraakkunst (Haeseryn e.a. 1997), het Morfologisch handboek van het Nederlands (De Haas & Trommelen 1993) en Morfologie: de woordstructuur van het Nederlands (Booij & Van Santen 1998).

8

213

28ste HSN-CONFERENTIE

DEEL 1 Prototypische ‘Bepaling-Hoofd’-structuren

Hoofdstuk 2Samenstelling

Hoofdstuk 3Afleiding door categoriebepalende suffigering

Hoofdstuk 4Afleiding door categorieneutrale prefigering

DEEL 2 Niet-prototypische ‘Bepaling-Hoofd’-structuren

Hoofdstuk 5Samenkoppeling, pseudosamenstelling en pseudo-afleiding

Hoofdstuk 6Nulafleiding

Hoofdstuk 7Afleiding door substitutie en extractie

DEEL 3 Andere tweeledige structuren

Hoofdstuk 8Structuren van het type ‘Hoofd-Bepaling’

Hoofdstuk 9Structuren van het type ‘Hoofd-Hoofd’

Hoofdstuk 10Structuren van het type ‘Bepaling-Bepaling’

DEEL 4 Drieledige structuren

Hoofdstuk 11Samenstellende samenstelling

Hoofdstuk 12Samenstellende afleiding

Hoofdstuk 13Afleiding en flexie door circumfigering

DEEL 5 Grensgebieden en Diachronie

Hoofdstuk 14Morfologie en syntaxis: morfo-syntaxis

Hoofdstuk 15Morfologie en fonologie: morfo-fonologie

Hoofdstuk 16Productiviteit, grammaticalisatie en vormelijke geleedheid

Figuur 1: Macrostructuur Basisbegrippen Morfologie.

In de eerste vier delen van het boek bieden we een systematisch overzicht van de morfologische processen waarmee we in het Nederlands nieuwe woorden kunnen vormen. Een eerste belangrijk onderscheid is dat tussen ‘de tweeledige structuren’ in delen 1, 2 en 3, en ‘de drieledige structuren’ uit deel 4. Binnen de tweeledige structuren is de cruciale factor de relatie tussen de twee bouwstenen, met name de taakverdeling tussen een dominant element (‘het hoofd’) en een ondergeschikt element (‘de bepaling’). Typisch voor de Nederlandse woordvorming is dat het hoofd zich bij voorkeur aan de rechterkant van de tweeledige combinatie bevindt. Binnen deze ‘bepaling-hoofd’- structuren maken we een onderscheid tussen de prototypische gevallen in deel 1 en de niet-prototypische gevallen in deel 2.

Bij de prototypische bepaling-hoofdpatronen gaat het enerzijds om samenstelling van twee vrije morfemen (type tafel-poot, hoofdstuk 2) en anderzijds om de twee basistypes bij afleiding, namelijk die met een dominant suffix als hoofd (type vrij-heid,

214

8. Taal- en letterkunde

hoofdstuk 3) en die met een ondergeschikt prefix als bepaling (type on-scherp, hoofdstuk 4).

Binnen de niet-prototypische bepaling-hoofdstructuren in deel 2 komen eerst processen aan bod waarbij een combinatie van twee vrije morfemen zich toch niet als een gewone samenstelling gedraagt, met name in ‘samenkoppeling’ (type aan-komen) of ‘pseudosamenstelling’ (type achter-volgen), of waarbij een combinatie van een vrij en een gebonden morfeem toch geen gewone afleiding, maar een ‘pseudo-afleiding’ vormt (type geo-grafie, hoofdstuk 5). Vervolgens komt het mechanisme van ‘nulafleiding’ aan bod, waarbij een verandering van (sub)categorie niet gepaard gaat met een vormverandering (type val(len) => (de) val, hoofdstuk 6). Ten derde bespreken we ‘substitutie’ en ‘extractie’, twee patronen waarbij de afleiding niet langer een eenvoudige kwestie is van het samenvoegen van morfemen (type doceer/docent, hoofdstuk 7).

In deel 3 bespreken we patronen die weliswaar nog tweeledig zijn, maar die fundamenteel afwijken van het klassieke ‘bepaling-hoofdsjabloon’. Bij structuren van het type ‘hoofd-bepaling’ staat het dominante hoofd dus aan de linkerkant, ofwel in samenstelling ofwel in afleiding, met een dominant prefix (type klapper-tanden of ge-zeur, hoofdstuk 8). Bij patronen van het type ‘hoofd-hoofd’ staan de twee vrije morfemen in een relatie van gelijkwaardigheid of nevenschikking tegenover elkaar (type minister-president, hoofdstuk 9). Bij combinaties van het type ‘bepaling-bepaling’, ten slotte, fungeert geen van beide bouwstenen als het hoofd van de constructie (type drie-hoek, hoofdstuk 10).

Met deel 4 stappen we over van tweeledige naar drieledige structuren. Een ‘samenstellende samenstelling’ bestaat dan uit drie vrije morfemen (type drie-weg-stekker, hoofdstuk 11), terwijl een ‘samenstellende afleiding’ twee vrije morfemen combineert met een gebonden morfeem (type negen-del-ig, hoofdstuk 12). Bij het mechanisme van ‘circumfigering’ wordt een vrij morfeem omringd door zowel een prefix aan de linkerkant als een suffix aan de rechterkant (type ge-berg-te, hoofdstuk 13).

Het vijfde deel, tot slot, verruimt het perspectief door te kijken naar twee raakvlakken tussen de morfologie en aangrenzende modules uit de grammatica, met name ‘de syntaxis’ (zinsleer) en ‘de fonologie’ (klankleer). We bestuderen achtereenvolgens ‘de morfo-syntaxis’ (hoofdstuk 14) en ‘de morfo-fonologie’ (hoofdstuk 15). Het slothoofdstuk gaat dieper in op de algemene, overkoepelende concepten van ‘productiviteit’, ‘grammaticalisatie’ en ‘vormelijke geleedheid’ (hoofdstuk 16).

In het tweede luik van deze presentatie willen we ervoor pleiten om de morfologie te beschouwen als de centrale module bij het uitbouwen van de component ‘taalbeschouwing’ in het onderwijs Nederlands. Als uitgangspunt bij de eindtermen Nederlands stelt het Ministerie van Onderwijs (2012): “Taalbeschouwing heeft in de eerste plaats

8

215

28ste HSN-CONFERENTIE

een ondersteunende functie bij de taalverwerving Nederlands. Daarbij aansluitend heeft taalbeschouwing ook een ondersteunende functie bij het verwerven van vreemde talen. Daarnaast dient taalbeschouwing echter ook een intellectueel-cognitief doel en in die zin draagt ze bij aan de algemeen culturele en intellectuele vorming”. Wat die derde functie betreft, luiden de concrete eindtermen met betrekking tot het aspect taalsysteem als volgt: “Met het oog op doeltreffende communicatie en verdiepende taalbeschouwelijke kennisontwikkeling kunnen de leerlingen op hun niveau in aansluiting bij wetenschappelijke inzichten bewust reflecteren op het taalsysteem, zijn componenten in de onderlinge samenhang. Ze kunnen [de hiernavolgende] verschijnselen herkennen, onderzoeken en duiden in het fonologische, orthografische, morfologische, syntactische en semantische domein” (Ministerie van Onderwijs 2012).

De morfologie treedt op heel natuurlijke manier in interactie met de fonologie en de spelling, met de syntaxi, en met de lexicale semantiek. Fonologie speelt een rol in de morfologische analyse, onder meer bij ‘stamklinkerwisseling’ (spreek-sprak-spraak), bij ‘allomorfie’ (boek-je/trein-tje/bloem-pje), bij ‘splitsen in lettergrepen’, bij ‘toekenning van woordklemtoon’, of bij ‘het verschil tussen initaalwoorden (OCMW) en letterwoorden (Unicef)’. Omgekeerd speelt de morfologie ook een rol in de fonologische analyse, bijvoorbeeld bij het onderscheid tussen klanken, fonemen en letters. Interactie tussen morfologie en spelling zien we dan weer bij de tussenletters en de Engelse werkwoorden, en bij de rol van het onderscheid samenstelling/afleiding bij de keuze tussen trema, liggend streepje of apostrof (onder meer bij klinkerbotsing).

De syntaxis heeft een impact op de morfologische analyse wanneer woordgroepen als bouwsteen fungeren van een samenstelling (peper-en-zoutstel) of een afleiding (doe-hetzelver), of wanneer de bouwstenen van een samenkoppeling (gooi dat weg) of een voornaamwoordelijk bijwoord (denk daar maar aan) op verschillende plaatsen in de zin voorkomen. Andersom heeft de morfologie een impact op de syntactische analyse, in die zin dat woordsoorten (en de mogelijke ambiguïteit, zoals bij aanwijzend versus betrekkelijk versus voegwoordelijk dat) cruciaal zijn, zowel bij het identificeren van woordgroepen als bij het toekennen van de zinsdeelfuncties. Tot slot is er natuurlijk ook een nauwe wisselwerking tussen de studie van de morfologische structuur en die van de woordbetekenis, betekenisrelaties en betekenisverandering.

Referenties

Booij, G. & A. Van Santen (1998). Morfologie: de woordstructuur van het Nederlands. Amsterdam: Amsterdam University Press.

De Haas, W. & M. Trommelen (1993). Morfologisch handboek van het Nederlands. Een overzicht van de woordvorming. ‘s-Gravenhage: SDU Uitgeverij.

216

8. Taal- en letterkunde

Haeseryn, W. e.a. (1997). Algemene Nederlandse Spraakkunst. Leuven/Groningen: Wolters-Noordhoff.

Smessaert, H. (2013). Basisbegrippen Morfologie. Leuven: Acco.

Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming (2012). ‘Uitgangspunten bij de eindtermen Nederlands van de derde graad aso’. Online raadpleegbaar op: http://www.ond.vlaanderen.be/curriculum/secundair-onderwijs/derde-graad/aso/ vakgebonden/nederlands/uitgangspunten-nederlands-3egraad- aso-2012.pdf.

Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming (2012). ‘Eindtermen “Nederlands” van de derde graad aso’. Online raadpleegbaar op: http://www.ond.vlaanderen.be/ curriculum/secundair-onderwijs/derde-graad/aso/vakgebonden/nederlands/ eindtermen-nederlands-3egraad-aso-2012.pdf.

Ronde 6

Joop van der Horst KU Leuven

Contact: joop.vanderhorst@arts.kuleuven.be

Lekenmeningen

Over taal bestaan veel meningen. Ook mensen zonder enige taalkundige scholing hebben vaak uitgesproken meningen over taal. Op de een of andere manier lijkt immers iedereen bevoegd om taalkundige uitspraken te doen. Maar ‘lekenmeningen’ wijken dikwijls sterk af van wat in de taalwetenschap als gangbaar inzicht wordt aangenomen. In feite staan zelfs de meeste lekenmeningen haaks op wat wetenschappelijk bekend is over taal, of op wat in de wetenschap een bruikbaar uitgangspunt is. Bijvoorbeeld: de breed aangetroffen mening dat als een woord niet in het woordenboek staat, het niet bestaat. Of toch niet echt, of niet officieel. Een ander voorbeeld is: ‘Het Nederlands is een moeilijke taal’. Het Engels daarentegen geldt dan weer vrij algemeen als een taal die helemaal niet zo moeilijk is. Derde voorbeeld: ‘Engelse woorden zijn niet goed voor het Nederlands’: men dient die liefst te vermijden. Deze opvatting bestaat in gradaties: van strenge afkeurders van eigenlijk ieder Engels leenwoord, tot aan de rekkelijken die een Engels woord wel goedvinden als er niet een ander en Nederlands woord beschikbaar is.

Dat lekenmeningen afwijken van wat in de wetenschap gangbaar is, is minder vanzelfsprekend dan het lijkt. Medische meningen, of meningen over wijn, of over paarden, zijn door de breed verspreide populaire literatuur en door informatieve programma’s

8

217

Labels

domein
taalbeschouwing/argumentatie
land
Belgiƫ
onderwijstype
hoger/universitair onderwijs

Dit artikel is onderdeel van

Onderdeel van

28ste Conferentie Onderwijs Nederlands · 2014