Nederlands voor ‘jonge onderzoekers’

RenĂ© van de Kraats  ·  20ste Conferentie Het Schoolvak Nederlands  ·  2006  ·  pagina 243 - 247

Download artikel

11. Varia

motiverend werken. Door te werken met kranten kan de maatschappelijke context in verband worden gebracht met de taak (het schoolvak).

De docenten die deelnemen aan het project zijn op het moment bezig met het zoeken naar een invulling van de termen concepten en contexten in hun lessen. Wat kan concept-contextrijk onderwijs voor hen betekenen? Duidelijk is dat er verschillende aspecten van concept-contextrijk onderwijs voor docenten van groot belang is. Op de motivatie van de leerling, de betrokkenheid bij het vak ligt bij verschillende docenten de nadruk bij het ontwerpen van concept-contextrijk onderwijs. Een ander aspect dat van belang blijkt bij het ontwerpen, is de transfer van kennis, binnen het vak en naar andere vakken. Ten derde ligt voor verschillende docenten op het moment de nadruk op de verdieping van vakinhoudelijke kennis bij leerlingen. Zij willen hier concept-contextrijk onderwijs voor benutten.

Tijdens de presentatie zullen, na een korte- inleiding over concept-contextrijk onderwijs, deelnemende docenten vertellen over wat ze ontworpen en uitgevoerd hebben in hun lessen. De zaal zal worden uitgenodigd om deel te nemen aan de discussie over het ontworpen materiaal in het bijzonder en concept-contextrijk onderwijs in het algemeen.

Een uitgebreidere versie van de tekst over de concept-context benadering voor het schoolvak Nederlands is te vinden in:

Platteel, T, Huishof, H. en Driel, J. van. (2006) Wat betekent de concept-context benadering voor het schoolvak Nederlands? Levende Talen Tijdschrift 7(3).

Referenties

KNAW (2003). Ontwikkeling van talent in de tweede fase. Advies van de KNAW-klankbordgroep voortgezet onderwijs. Amsterdam: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen.

Ronde 5

René van de Kraats

IVLOS, Universiteit Utrecht

Contact: r.vandekraats@ivlos.uu.nl

Nederlands voor 'jonge onderzoekers'

Halverwege dit jaar ontspon zich in de vakcommunity Nederlands van Kennisnet een discussie tussen Michel Couzijn, Helge Bonset en Constance van den Hill over het rapport Qompas Profielkeuze 2005-2006, met daarin gegevens over het keuzegedrag

243

TWINTIGSTE CONFERENTIE HET SCHOOLVAK NEDERLANDS

van leerlingen in 3 havo en 3 & 4 vwo van het secundair onderwijs in Nederland. Daaruit zou blijken dat Nederlands geen populair vak is op school. "Van de 13 onderzochte schoolvakken komt het duidelijk als minst favoriete schoolvak uit de bus. Alleen de talen Duits en Frans komen nog een beetje in de buurt als eveneens oninteressante vakken. Alle overige vakken worden door ca. 40 % van de leerlingen (heel) interessant gevonden, maar bij Nederlands is dat slechts 20% 'interessant' en een povere 1,7 % 'heel interessant'. Vakken als Engels, Biologie, Geschiedenis en Scheikunde scoren hier gemiddeld 50% 'interessant', waarvan meer dan 10% 'heel interessant'. Nederlands, Duits en Frans zijn de enige vakken met onder de leerlingen meer vijanden dan sympathisanten", schreef Michel Couzijn. Zijn conclusie was dat wij er in de onderbouw kennelijk niet goed in slagen leerlingen voor ons vak te interesseren.

Uit datzelfde onderzoek bleek dat Nederlands door vrijwel niemand moeilijk' wordt gevonden (zo'n 2%). Een duidelijk verschil met bijvoorbeeld de talen Frans 2 en Duits 2, die ook niet favoriet zijn maar wel door 12 tot 21% als 'moeilijk vak' worden aangemerkt (in de onderbouw vindt 12% Frans moeilijk en 6% Duits). Ook wordt van alle schoolvakken Nederlands het vaakst 'noch moeilijk, noch gemakkelijk' gevonden (neutraal dus) ', aldus Michel Couzijn. En hij concludeert daaruit dat het schoolvak Nederlands in 3 havo en 3-4 vwo net zo interessant is als tandenpoetsen: iedereen kan het, het is dat het moet, maar leuk is anders.

Helge Bonset reageerde daarop met de opmerking dat Nederlands en tandenpoetsen één ding gemeen hebben: ze zijn allebei erg nuttig. Maar daar hadden de onderzoekers van Qompas niet naar gevraagd. Constance van den Hill merkte op dat het de vraag is of iedereen het ook kan.

"Het probleem is de kennis en vaardigheden op een hoger plan te brengen. Nederlands beheerst iedereen wel enigszins, maar niet op het niveau dat zou moeten. De motivatie te peuteren tot een product echt goed is, ontbreekt." Met die opmerking was Bonset het wel eens, maar de vraag blijft dan wel hoe die motivatie opgewekt moet worden.

Hetzelfde Qompas-onderzoek en een onderzoek onder studenten brachten Gert Rijlaarsdam en Marleen Kieft van de Universiteit van Amsterdam het afgelopen jaar ertoe een oproep te doen aan docenten Nederlands om mee te werken aan een project over onderzoekend leren bij Nederlands. Het onderzoek onder studenten betrof de propedeusestudenten van een flink aantal studierichtingen (waaronder de talen) die vonden dat zij bij het vak Nederlands niet goed genoeg voorbereid werden op hun universitaire studie. Rijlaarsdam en Kieft vinden daarom dat het vak Nederlands in de tweede fase aantrekkelijker en zwaarder moet worden.

Dat het vak niet aantrekkelijk en zwaar genoeg wordt gevonden, is voor iemand als Bonset niet wetenschappelijk aangetoond, maar ondanks de bezwaren tegen de gehanteerde argumentatie – zoals uit een discussie met Michel Couzijn bleek - stemt ook hij

11. Varia

met het opzetten van een dergelijk project in.

Wie de publiciteit over ons vak in de media de laatste jaren heeft gevolgd, weet dat het vooral de tegenstanders van de invoering van de tweede fase in het voortgezet (secundair) onderwijs zijn, die rondbazuinden dat het schoolvak Nederlands te veel een vaardigheidsvak is geworden en te weinig vraagt van hun leerlingen. Vooral de academici die moesten toezien dat het onderdeel taalkunde het niet haalde bij de invoering van de tweede fase, dat literatuurgeschiedenis geen onderdeel van examen in het havo was en dat er voor literatuur in het secundair onderwijs sowieso minder tijd was, hebben jarenlang actie gevoerd en de overheid gevraagd het schoolvak Nederlands op de schop te nemen.

Pas vorig jaar bij de herijking van de eindtermen voor de tweede fase kwam er ruimte voor andere onderdelen in het examenprogramma en werd literatuurgeschiedenis weer een verplicht onderdeel op het havo. In zijn handreiking bij deze nieuwe eindtermen wijst Bonset op de mogelijkheid om in het schoolexamen aandacht te besteden aan onderdelen als taalkunde, verdieping in fictie, massamedia, drama, creatief schrijven, spelling en grammatica. Tezelfdertijd gingen Huishof, Verhagen en Rietmeijer aan de slag om een schoolboek over taalkunde te vervaardigen en werden in Groningen modulen voor datzelfde onderdeel ontworpen en in de praktijk getest.

Onderzoek en onderzoekend leren bij het schoolvak Nederlands is daarmee in een stroomversnelling geraakt. Niet dat er niet eerder al aandacht aan deze mogelijkheid bij ons vak is geschonken. Het profielwerkstuk in de tweede fase bood daartoe al volop de gelegenheid. En een van de mogelijkheden die Bonset zelf al vanaf zijn promotieonderzoek over heterogeniteit en interne differentiatie in de brugklas heeft aangedragen, is die van interne differentiatie. Het onderwerp differentiatie heeft aan het eind van de vorige eeuw een tijd lang volop in de belangstelling gestaan, maar niemand wist goed hoe je die in de lessen Nederlands vorm moest geven. Met de toegenomen belangstelling voor de problematiek van hoogbegaafde leerlingen bij Nederlands en andere vakken heeft de discussie daarover een nieuwe wending genomen. Samen met Dirkje Ebbers, Saskia Bergsma (SLO) en Heleen Wientjes (IVLOS, Universiteit Utrecht) heeft Bonset de afgelopen jaren diverse producten ontwikkeld waarmee docenten in ons vak in ieder geval met leerlingen die meer dan normaal begaafd zijn aan de slag kunnen. Je mag verwachten dat dergelijke leerlingen nog minder voor het vak gemotiveerd zijn en Nederlands nog minder moeilijk vinden dan de gemiddelde leerling uit het Qompas-onderzoek.

In zijn eerste publicatie over Hoogbegaafde leerlingen en het vak Nederlands (SLO, Enschede 2002) is Bonset nog bezig, samen met Saskia Bergsma, het veld en onderzoeksliteratuur over hoogbegaafdheid te verkennen, alvorens tot het produceren van onderwijsleermateriaal over te gaan.

In Nederlands verrijkt (SLO, Enschede 2003) geven Bonset, Ebbers en Wientjes een

245

TWINTIGSTE CONFERENTIE HET SCHOOLVAK NEDERLANDS

praktische handreiking voor het ontwikkelen van zinvolle verrijkingstaken voor hoogbegaafde leerlingen. Daartoe moeten docenten zeven stappen zetten. Ze moeten zich afvragen wat ze met de taak willen bereiken. Vervolgens gaan ze ideeën genereren op het eigen vakgebied. Daaruit maken ze een keuze, die leidt tot het schetsen van de taak en het uitschrijven van een eerste versie ervan. Die proberen ze uit, wat leidt tot de definitieve versie van de taakomschrijving.

Op een bijgevoegde CD-rom geven ze voorbeelden van verrijkingstaken zoals die in de praktijk van een aantal scholen in Nederland ontwikkeld zijn. Die lopen uiteen van onderzoeken naar aard en functie van krantenkoppen, naar ironie in verschillende cabaretteksten, naar tutoyeren in gesprekken bij de kassa tot het maken van een handleiding voor cryptogrammen en het ontwerpen van een uitleg en demonstratie van Opperlands voor klasgenoten.

In de publicatie De begaafde leerling in het VO (IVLOS, Utrecht 2005) gaat Heleen Wientjes nog een stap verder. Ze maakt daarin duidelijk hoe leerlingen zelf een eigen onderzoek kunnen opzetten en zodoende al onderzoekend leren. Wat ze daarover zegt geldt niet alleen voor onderzoek door begaafde leerlingen: haar adviezen kunnen ter harte genomen worden bij elk onderzoek door de gemiddelde leerling.

"Onderzoek begint vaak bij nieuwsgierigheid en/of intuïtie – gevolgd door gebruik van je gezond verstand. Maar onderzoek is meer: het is een systematisch en gecontroleerd gebruik van het gezond verstand. En een onderzoek probeert tot uitspraken te komen die een hoog werkelijkheidsgehalte hebben." Een onderzoek dat 'goed' genoemd wordt, is volgens haar dan ook controleerbaar, betrouwbaar en geldig.

Essentieel voor een goede start van elk onderzoek is een precieze onderzoeksvraag. Die moet aanleiding geven om iets uit te zoeken. Het moet geen vraag zijn waarop met ja of nee geantwoord kan worden of waarbij je het antwoord zo kunt opzoeken. De vraag moet ondubbelzinnig zijn, uitvoerbaar (beschikbaarheid onderzoeksmateriaal, beschikbare tijd, kwaliteit onderzoekers) en richtinggevend voor het onderzoek. De taak van de docent als begeleider is vooral: helpen inperken!

Uit de praktijkervaring in de vele cursussen voor docenten die werken met begaafde leerlingen vloeien talrijke tips voort voor de docent als coach van jonge onderzoekers. Zo moet de docent de leerlingen de kans geven om verbanden te zien en te expliciteren. Ze moeten ook de kans krijgen in abstracties te denken, maar moeten vervolgens ook kunnen concretiseren. Een opmerking die je helemaal niet kunt plaatsen, kon wel eens te maken hebben met de grote gedachtesprongen van een (begaafde) leerling. Soms kom je er een tijd later achter wat hij/zij precies bedoelde en dan is het goed om erop terug te komen.

Probeer ook niet de leerling te dwingen tot een manier van denken die de zijne niet is.

Het is ook verstandig je af te vragen wat essentieel is voor je vak en wat de doelstellingen ervan zijn. Geef de leerling de ruimte om de bij hem passende middelen toe te

246

11. Varia

passen. Zoek samen met de leerling naar passende wegen. Geef leerlingen ook inzicht in de verschillende doelen en recht van spreken bij het bepalen ervan.

Leer de leerling zijn verwondering over een fenomeen te vertalen in een onderzoeksvraag en te structureren in een systematische onderzoeksaanpak. En maak het de leerlingen daarbij lastig. Let op de 'zone van naaste ontwikkeling': is het nieuw en moeilijk?

In de workshop over de docent als coach van 'jonge onderzoekers' zullen we bespreken wat voor praktische consequenties dit kan hebben voor het schoolvak Nederlands en hoe we in de praktijk van alledag hiermee om kunnen gaan.

Ronde 6

Willy Weijdema

Educatieve Hogeschool van Amsterdam Contact: w.h.weydema@hva.nl

Dilemma's van de manager van de vakcommunity Nederlands

Inleiding

De werkdag van veel mensen, ook van docenten Nederlands, begint veelal met het aanzetten van de computer en de mail openen. Docenten Nederlands zijn lid van de vakcommunity Nederlands, niet allemaal maar wel veel: de community telt nu al meer dan 2000 leden. Er is een grote kans dat er mail van de vakcommunity is. Als lid van de vakcommunity sta je op een mailinglist en die list wordt heel veel gebruikt.

De vakcommunity Nederlands

Wat is de vakcommunity Nederlands? De vakcommunity is een website: http://www.digischool.nl/ne/community/. Op deze website wordt informatie gepubliceerd die van belang is voor docenten Nederlands uit het secundair onderwijs in brede zin. De website biedt ook mogelijkheden tot communiceren en samenwerken: dat is vooral het doel van een community. Samenwerken is inspirerend en scheelt veel tijd. Bijna iedereen in de school heeft wel behoefte aan contact met collega's en dankzij internet kan dat digitaal gebeuren.

De communities zijn in 2000 ingesteld door Kennisnet: de internetorganisatie voor het onderwijs in Nederland. De Digitale School: www.digischool.nl , in 1995 gestart als een vrijwilligersorganisatie, coördineert de communities. Er zijn inmiddels meer dan vijftig communities: http://www.kennisnet.nl/thema/communities/. Er is duide-

247

Labels

doelgroep
NT1-leerlingen
domein
overige
land
Nederland
onderwijstype
voortgezet/secundair onderwijs

Dit artikel is onderdeel van

Onderdeel van

20ste Conferentie Het Schoolvak Nederlands · 2006