Het metamodel voor de taal

Cees Visser  ·  12de Conferentie Het Schoolvak Nederlands  ·  1998  ·  pagina 429 - 435

HET METAMODEL VOOR DE TAAL

Cees Visser

Eerst een stukje psychologie. Een paar maal per jaar ga ik met een goede vriend naar een voetbalwedstrijd. We hebben voorkeur voor de wedstrijden tussen Ajax en Feyenoord. Mijn vriend noemt zich Feyenoord-supporter en ik vind dat Ajax een betere club is. Het zijn altijd gezellige middagen, maar wel met een pikant tintje. 'Die penalty voor Ajax was absoluut onterecht,', zegt mijn vriend, 'Arveladze liet zich weer eens vallen, een schoolvoorbeeld van een schwalbe.' 'Nee hoor, een geheide penalty,', repliceer ik. En even later een doelpunt voor Feyenoord. 'Absoluut buitenspel,' is mijn stellige overtuiging. 'Een glaszuiver doelpunt,' vindt mijn vriend. En zo discussiëren we heel wat af. Vaak geven ook de televisiebeelden 's avonds geen uitsluitsel. Althans in onze optiek. Die Van Vossen is razendsnel. Je moet kijken naar het moment van spelen. Dan staat hij zeker geen buitenspel,' betoogt mijn vriend. 'Precies,' is mijn repliek, 'het moment van spelen, daar gaat het om en dan staat hij al zeker een meter buitenspel.' En zo komen we de avond aardig door.

Hoe is dat toch mogelijk? We kijken naar dezelfde wedstrijd en het lijkt wel of we totaal verschillende dingen waarnemen. Dat komt omdat we verschillende wereldbeelden hebben, verschillende ideeën over de werkelijkheid. En die ideeën over de werkelijkheid beïnvloeden onze waarneming. Daarbij zijn drie processen in het geding: generalisatie, deletie en vervorming. Het taalgebruik van mensen verraadt waar sprake is van generalisatie, deletie en vervorming. Dat is waar het metamodel voor de taal over gaat. Het model maakt gebruik van begrippen uit de transformationeel-generatieve taalkunde.

In deze bijdrage zal ik de begrippen 'generalisatie', 'deletie' en 'vervorming' nader toelichten en aangeven hoe ze in de taal van de ander herkend kunnen worden. Vervolgens laat ik zien hoe precies de relatie is van het metamodel met het transformationeel-generatieve model en ten slotte bespreek ik de mogelijkheden van het gebruik van het metamodel in het onderwijs.

1 GENERALISATIE, DELETIE EN VERVORMING

Een mens staat op elk moment van zijn bestaan bloot aan miljoenen zintuiglijke prikkels: visuele (kleuren, vormen, bewegingen), auditieve (de geluiden om ons heen: stemmen, auto's, de wind, de airco, de computer), reuk, smaak en kinesthetische prikkels (dat wat we voelen: aanrakingen, contact met voorwerpen, de druk op onze voeten doordat we staan, temperatuur, de wind door onze haren), maar ook inwendige prikkels (hartslag, bloedcirculatie, spijsvertering). Als we al die prikkels bewust moesten verwerken, zouden we de waanzin spoedig nabij zijn. Hoe houden we ons temidden van die overvloed aan indrukken staande? Door de drie genoemde processen: generalisatie, deletie en vervorming.

430   Cees Visser

GENERALISATIE

Ervaringen, indrukken die we opdoen, veralgemenen wij. Een opgedane ervaring wordt geacht tot een categorie te behoren. Wie zich aan een kachel brandt, trekt de conclusie dat kachels heet zijn en dat je die niet moet aanraken. Hebben we eenmaal de ervaring opgedaan dat je een deur opent door de knop omlaag te bewegen en de deur naar je toe te trekken dan wel van je af te bewegen, dan passen we dat ook toe op deuren die we nog niet eerder gezien hebben.

DELETIE

Deletie wil zeggen dat we selectief aandacht besteden aan bepaalde dimensies van onze ervaring en andere niet toelaten. We plaatsen dus een filter en schrappen delen van onze ervaring. Zo zijn we in staat in een volle kamer naar één persoon te luisteren en alle andere geluiden buiten te sluiten. Deletie reduceert de wereld tot een zodanige omvang dat we denken ermee om te kunnen gaan.

VERVORMING

We brengen verschuiving aan in de ervaring van sensorische gegevens. Mijn vriend zag heel duidelijk dat Arveladze een toneelstukje opvoerde, zich liet vallen. Terwijl ik toch duidelijk waarnam dat de speler de benen onder het lijf vandaan werden geschopt. We passen onze ervaringen dus aan, we vervormen ze, opdat ze in ons beeld van de werkelijkheid passen. Maar ook ons vermogen fantasieën te hebben, creatief te zijn, is een voorbeeld van vervorming.

1.1 Hoe generalisatie, deletie en vervorming ons kunnen beperken

Generalisatie, deletie en vervorming maken de wereld voor ons hanteerbaar. Tegelijkertijd kunnen diezelfde processen ons ook belemmeren. De generalisatie dat je een hete kachel beter niet kunt aanraken, werkt in ons voordeel. Wie echter generaliseert dat je maar beter niet met een hete kachel in een ruimte kunt verkeren, beperkt zijn mogelijkheden. En de man die na een slechte ervaring met een vrouw generaliseert dat het onverstandig is met vrouwen om te gaan, doet zichzelf te kort. Althans, zo kijk ik daar tegenaan. De leerling die vindt dat de leraren geen begrip hebben, zal niet enthousiast en gemotiveerd naar school gaan. En de leerling die grammatica zo moeilijk vindt dat hij meent het nooit onder de knie te zullen krijgen? In welke gemoedstoestand gaat hij naar de les Nederlands?

De leraar die een negatief beeld heeft van een leerling ziet niet of nauwelijks nog de positieve kanten van die leerling. Hij deleert de positieve indrukken uit zijn ervaring. Of de man die ervan overtuigd was dat hij niemands zorgen waard was, beklaagde zich erover dat zijn vrouw nooit liet blijken dat ze om hem gaf. De therapeut nam echter veel signalen waar waaruit bleek dat zijn vrouw dat wel degelijk duidelijk maakte. De man deleerde die signalen uit zijn waarneming. Zo brengen mensen hun ervaringen in overeenstemming brengen met hun wereldbeeld.

We zien dat ook bij oordelen over groepen. Leerkrachten zijn eigenwijs. Rotterdammers hebben grote monden. Turken zijn zus en Marokkanen zijn zo. In contacten met individuen uit die groepen worden die oordelen overeind gehouden. We nemen alleen waar wat spoort met het beeld dat we hebben en deleren wat er niet mee in overeenstemming is. We nemen dat gewoon niet waar. En als we het wel waarnemen, bestempelen

HET METAMODEL VOOR DE TAAL   431

we het als uitzondering. Je hebt er ook goede onder. In feite komt het erop neer dat we vervormen en deleren om onze generalisaties in stand te kunnen houden.

1.2 Generalisatie, deletie en vervorming in het taalgebruik

Mensen kunnen met hun aangeboren taalgevoel (competence) aanvoelen waar in het taalgebruik van de ander sprake is van generalisatie, deletie of vervorming. Dat is de basis van het metamodel. Door de goede vragen te stellen breng je bij de ander een innerlijk zoekproces op gang. Die ander gaat op zoek naar het gedeleerde materiaal en onderzoekt generalisaties en vervormingen binnen zijn wereldmodel. We zullen nu bezien hoe de werking van deze drie processen zich in het taalgebruik manifesteert.

Mensen doen dus heel veel indrukken op. Ze vormen zich op basis daarvan een beeld van de werkelijkheid, een wereldmodel. Daarbij treden generalisaties, deleties en vervormingen op. Het wereldbeeld bevat een sterk linguïstische component. Taal speelt een centrale rol in ons denken. Het wereldmodel is vooral een linguïstisch model, een linguïstische weergave van de werkelijkheid. We noemen deze linguïstische weergave de dieptestructuur. Als een spreker mededelingen doet over delen van zijn wereldmodel dan doet hij dat in oppervlaktestructuren. Ook op de weg van dieptestructuur naar oppervlaktestructuur kunnen weer generalisaties, deleties en vervormingen optreden. De oppervlaktestructuur is dus een weergave van de dieptestructuur, waarvan hij is afgeleid.

1.3 Deletie

In geval van deletie ontbreekt er iets in de oppervlaktestructuur. Het kan zijn dat dit element wel in de dieptestructuur aanwezig is. Het is dus gedeleerd op de weg van dieptestructuur naar oppervlaktestructuur. Maar het is ook mogelijk dat het niet in de dieptestructuur aanwezig is. Het is dan al gedeleerd in het proces van weergave van ervaringen. Het wereldmodel is een verarmde vorm van de volledige ervaring.

Iemand zegt:

  1.  Ik ben bang.

Is deze oppervlaktestructuur volledig? Is er een andere welgevormde zin met hetzelfde predikaat, maar met meer naamwoordelijke elementen? Bang zijn heeft een oorzaak. Men is bang voor iets. Dus is (1) een onvolledige weergave van bijvoorbeeld (2).

  1.  Ik ben bang voor slangen.

Door ons taalgevoel, onze interne grammatica voelen we (1) aan als onvolledig. Bang zijn is in ons mentale lexicon gespecificeerd met een argument. Dit is in (1) gedeleerd. Worden we geconfronteerd met een oppervlaktestructuur als (1), dan kunnen we vragen naar het gedeleerde materiaal:

  1.  Ik ben bang. Waarvoor precies ben je bang?

Dit brengt een zoekproces op gang. Met de gestelde vraag gaat de spreker zoeken naar het gedeleerde materiaal.

432   Cees Visser

1.4 Vervorming

Een doorlopend proces omzetten in een gebeurtenis is een manier waarop mensen immobiel kunnen worden. Gebeurtenissen zijn dingen die op een moment in de tijd plaatsvinden en dan afgelopen zijn. Deze manier van ervaren kan iemand beperken in zijn keuzemogelijkheden. Het linguïstisch proces waaruit dat kan blijken, is nominalisatie. Een nominalisatie is een werkwoord dat in de vorm van een zelfstandig naamwoord is weergegeven.

  1.  Ik heb spijt van mijn beslissing.

We onderzoeken de oppervlaktestructuur op niet-werkwoorden die corresponderen met een werkwoord. In (4) correspondeert beslissing met beslissen. Beslissing wekt de indruk van een afgerond proces, dat niet meer beïnvloed kan worden. We laten de spreker ervaren dat wat hij in zijn model heeft weergegeven als een afgesloten gebeurtenis, in feite een continu proces is dat hij wel degelijk kan beïnvloeden. We stellen daartoe vragen, zoals (5) of (6).

  1.  Wat weerhoudt u ervan uw beslissing te herzien?

  2.  U heeft uw besllssing genomen. Is er niets dat u zich voor kunt stellen dat uw beslissing zou veranderen?

De betrokkene wordt aangemoedigd de nominalisatie terug te draaien. Dit levert een vollediger weergave op, waardoor hij meer keuzemogelijkheden krijgt.

1.5 Generalisatie

Generalisaties vinden vooral plaats op de route van volledige ervaring naar linguïstische weergave (dieptestructuur). Ze verarmen het wereldmodel. De weergave van het verarmde deel bevat woorden en zinsdelen die geen referentiële index hebben en werkwoorden die onvoldoende gespecificeerd zijn.

  1.  Leraren zijn eigenwijs.

In (7) wordt een uitspraak gedaan met een breed bereik. Alle leraren worden geacht eigenwijs te zijn. De ervaringen waarop deze overtuiging gebaseerd is, hebben betrekking op een of meer leraren. We brengen de leerling terug bij zijn oorspronkelijke ervaring door vragen als:

  1.  Zijn alle leraren eigenwijs?

  2.  Welke leraren in het bijzonder zijn eigenwijs?

2 HET METAMODEL EN DE TGG

Het metamodel is ontwikkeld door psycholoog Richard Bandler en taalkundige John Grinder. Het is bedoeld voor gebruik binnen de therapeutische situatie. Taal is het belangrijkste middel waarmee mensen hun ervarlng weergeven en het ls tevens het instrument waarmee een therapeut zijn cliënt bereikt en leert begrijpen. Bandler & Grinder (1977) concentreerden hun aandacht daarom op taal en lieten zich inspireren

HET METAMODEL VOOR DE TAAL   433

door de transformationeel-generatieve grammatica (tgg). In de tgg worden universele kenmerken van menselijke taal expliciet verantwoord. Bandler & Grinder wilden een expliciet en leerbaar model ontwikkelen voor interacties binnen een therapeutische relatie. Ze gebruikten delen uit het tgg-model en pasten die aan de therapeutische situatie aan.

Hoe verhoudt het metamodel zich tot het tgg-model waarvan het is afgeleid? Ik bespreek de tgg-termen en -begrippen die in het metamodel worden gebruikt. Bij elk daarvan zal ik aangeven in hoeverre dit afwijkt van de betekenis die deze elementen binnen de tgg hebben. Vervolgens geef ik mijn visie op de wijze waarop hier van het tgg-model gebruik is gemaakt. Ik baseer me op wat ik maar noem de oervorm van tgg die zijn start vond in Chomsky (1957) en verder vorm kreeg na Chomsky (1965).

2.1 Oppervlaktestructuur en dieptestructuur

Een centraal element binnen de tgg was de introductie van het onderscheid tussen oppervlakte- en dieptestructuur. Een zin heeft een dleptestructuur waarbinnen de betekenissen en de relaties tussen de elementen zijn vastgelegd. Van die dieptestructuur wordt door onder meer toekenning van kenmerken voor tijd en getal een oppervlaktestructuur afgeleid. Door transformaties kunnen van een dieptestructuur meerdere oppervlaktestructuren worden afgeleid. De in de dieptestructuur gegeven betekenissen en relaties tussen de elementen worden door die transformaties niet beïnvloed. Zo worden de zinnen (10) tot en met (13) geacht van dezelfde dieptestructuur te zijn afgeleid.

  1. De leraar straft de leerling.

  2. De leerling wordt door de leraar gestraft.

  3. Straft de leraar de leerling?

  4. Het straffen van de leerling door de leraar.

In het metamodel is dieptestructuur synoniem aan het wereldmodel, de linguïstische weergave van het beeld van de werkelijkheid. Datgene wat iemand over zijn wereldmodel meedeelt, is de oppervlaktestructuur. Daarin zitten afwijkingen - ook semantische -ten opzichte van de dieptestructuur door de werking van de processen 'generalisatie', `deletie' en 'vervorming'. Dit is een essentieel verschil met het tgg-model, waarbinnen het juist voorwaarde is dat de betekenis en de betekenisverhoudingen van de dieptestructuur ongewijzigd in de oppervlaktestructuur terugkeren.

2.2 Deletie

Deletie is weglating. In het metamodel betekent het dat er iets wordt weggelaten dat in de dieptestructuur dan wel ln de oorspronkelijke ervaring wel aanwezig was. De oppervlaktestructuur is verarmd ten opzichte van de dieptestructuur. Ook binnen de tgg betekent deletie het weglaten van elementen. Het aspect van verarming speelt daarbij geen rol. Veeleer is het een kwestie van efficiency. Zoals in (14), waar het identieke werkwoord in de tweede van twee nevengeschikte zinnen gedeleerd wordt.

(14) (Ik zag, dat) Henk een biertje bestelde en Pim een tonic bestelde.

In de bijzin (dat) Pim een tonic bestelde herhalen we in de oppervlaktestructuur bestelde niet, terwijl dit wel geacht wordt in de dieptestructuur aanwezig te zijn.

14

lil

 

ij

434   Cees Visser

2.3 Transformatie (vervorming)

In het metamodel staat transformatie voor vervorming van de oorspronkelijke zintuiglijke ervaring. De zintuiglijke informatie wordt in het wereldmodel vervormd weergegeven. Of er vindt vervorming plaats op de weg van dieptestructuur naar oppervlaktestructuur. Nominalisatie is een voorbeeld van dit type transformatie. Taalkundig gezien krijgt nominalisatie dezelfde duiding als in de tgg. Een werkwoord in de dieptestructuur wordt in de oppervlaktestructuur gerepresenteerd als een substantief. Dus het verbum werken wordt dan het werken of de werking. Binnen de tgg wordt de nominalisatie geacht dezelfde betekenis te hebben als het verbum in de dieptestructuur. In het meta-model wordt het proces van nominalisatie juist geduid als een vervorming. Wat in de dieptestructuur een proces is, verschijnt in de oppervlaktestructuur als een afgeronde gebeurtenis, zoals in zin (4).

2.4 Generalisatie

Het begrip 'generalisatie' komt in de tgg niet voor in een vorm die ook maar bij benadering lijkt op dle binnen het metamodel. Het is niet zozeer een taalkundig gefundeerd proces. Aangenomen wordt dat er na generalisatie elementen in de oppervlaktestructuur verschijnen zonder referentiële index. Hier wordt echter aan het begrip 'referentiële index' een geheel andere lading gegeven dan binnen de context van het metamodel.

In het metamodel wordt met het ontbreken van een referentiële index bedoeld dat een element geen of een onduidelijke verwijzing naar de buitentalige werkelijkheid heeft. In zin (7) heeft leraren onder deze opvatting geen referentiële index. Het is onduidelijk welke leraren precies door de spreker eigenwijs gevonden worden. Leraren heeft geen duidelijke verwijzing. Tenzij de spreker echt meent dat alle leraren zonder uitzondering eigenwijs zijn. Het is echter onmogelijk dat iemand dat voor alle leraren ter wereld kan vaststellen.

Binnen de tgg heeft de notie 'referentiële index' een geheel andere vulling. Referentiële indices worden toegekend bij referentiële identiteit. Zin (15) heeft een dieptestructuur als (16).

  1. Jan wast zich.

  2. Jan(i) wast Jan'.

In (16) is de eerste Jan identiek aan de tweede. Ze krijgen daarom dezelfde referentiële index. Op de weg naar oppervlaktestructuur vindt substitutie plaats van Jan door zich. Referentiële identitelt van Jan en zich is gewaarborgd, omdat zich de referentiële index behoudt die aan de onderliggende vorm Jan is toegekend. Het resultaat is (17).

  1. Jan(i) wast zichr.

2.5 Samenvattend oordeel

Op het eerste gezicht is het verrassend te noemen dat een puur taalkundig model in een zo totaal verschillende context wordt gebruikt. Het is niet zo dat het gehele model wordt lngezet. Er wordt een aantal elementen gebruikt die voor het doel bruikbaar zijn.

HET METAMODEL VOOR DE TAAL   435

De basis is het onderscheid tussen oppervlaktestructuur en dieptestructuur. Verder een aantal begrippen zoals hierboven behandeld. Men maakt een tamelijk vrijmoedig gebruik van die begrippen. Dat wil zeggen dat de betekenis die er binnen het metamodel aan wordt gehecht, nogal ver verwijderd is van de oorspronkelijke inhoud. Soms is de band met het oorspronkelijke begrip wel heel losjes of zelfs geheel zoek, bijvoorbeeld bij de begrippen 'transformatie' (vervorming) en 'referentiële index'.

We kunnen op zijn minst zeggen dat het op deze wijze gebruiken van taalkundige begrippen voor een totaal ander doel van grote creativiteit getuigt. Je moet er maar op komen. In de praktijk blijkt het metamodel ook zeer effectief te zijn voor het doel waarvoor het is ontworpen, namelijk het versoepelen van mondelinge communicatie. De gebruiker van het model wil de ander helpen nieuwe en ruimere perspectieven te zien, waardoor die andere meer keuzemogelijkheden krijgt.

3 HET METAMODEL IN HET ONDERWIJS

Het metamodel is oorspronkelijk ontwikkeld voor gebruik in therapeutische situaties. Al snel bleek dat het zeer goed bruikbaar was in andere contexten, zoals in het onderwijs, de gezondheidszorg, en in bedrijven en instellingen. Zo zijn er bijvoorbeeld al heel wat managementtrainingen waarin dit materiaal gepresenteerd wordt. Het metamodel is een instrument dat in alle communicatieve situaties kan worden toegepast.

Onderwijs geven is een bijzondere vorm van communicatie. Leerkrachten moeten leerstof over het voetlicht krijgen. Ze doen dit in interactie met hun leerlingen. Ze communiceren met de groep als geheel en met individuele leerlingen. In al die situaties kan het metamodel worden ingezet. Door de ontstaansgeschiedenis van het metamodel in de sfeer van psychotherapie ligt het voor de hand dat het goed bruikbaar is in begeleidingssituaties. Decanen en docenten in hun rol als mentor/begeleider kunnen er hun voordeel mee doen.

De leerling die de overtuiging heeft gekregen dat grammatica te moeilijk voor hem is, krijgt daarin gelijk alleen al door het hebben van die overtuiging. Deze leerling kan geholpen worden door het stellen van de goede metamodelvragen. Je brengt hem daarmee dichter naar het feitelijke probleem. Daarmee wordt het tot de juiste proporties teruggebracht en kan hij het weer hanteren. Je helpt de leerling nieuwe perspectieven te zien. Hij komt mentaal in beweging. Ook bij het werk in de klas kan het metamodel worden toegepast. Inbreng van leerlingen kan op de aanwezigheid van deleties, vervormingen en generalisaties worden onderzocht. Een klasgesprek kan daar aan diepte mee winnen.

LITERATUUR

Bandler, R. & J. Grinder: De structuur van de magie. Een boek over taal en therapie. Baarn, 1977. Chomsky, N.: Syntactic Structures. 's-Gravenhage: Mouton, 1957.

Chomsky, N.: Aspects of the Theory of Syntax. Cambridge, Mass.: MIT Press, 1965.

Labels

doelgroep
NT1-leerlingen
domein
overige
land
Nederland

Dit artikel is onderdeel van

Onderdeel van

12de Conferentie Het Schoolvak Nederlands · 1998