Een leergang fictie voor de basisvorming

Dick Prak  ·  7de Conferentie Het Schoolvak Nederlands  ·  1993  ·  pagina 200 - 203

Een leergang fictie voor de basisvorming

Dick Prak

1 Aanleiding

Het Instituut voor Leerplanontwikkeling SLO heeft op basis van de kerndoelen leerplannen ontwikkeld voor alle vakken in de basisvorming. Nederlands is daarin verdeeld in zes domeinen: spreken/luisteren, spreken, schrijven, lezen, kennis over taal en taalverschijnselen, en informatievaardigheden. Het onderdeel fictie is in de uiteindelijke versie van de commissie die de eindtermen heeft herzien tot kerndoelen, teruggebracht tot een aspect van kerndoel 10. De tekst van dat kerndoel luidt:

De leerlingen kunnen in fictionele en niet-fictionele teksten die aansluiten bij hun ervaringswereld en ontwikkelingsniveau en voor hen geschikt taalgebruik bevatten,

onderscheid maken tussen de daarin voorkomende - feiten en meningen

  • mededelingen en voorbeelden

de volgende relaties herkennen: - middel en doel

- oorzaak en gevolg

antwoord geven op vragen over:

- het denken en handelen van de personages in de tekst - de beschreven situatie

- de relatie tussen tekst en werkelijkheid

  • de waarde van de tekst voor hen zelf en anderen

aangeven welk doel de schrijver nastreeft en van die teksten een globale samenvatting geven, waarin ten minste het hoofdonderwerp en de hoofdgedachte verwoord zijn.

Om te voorkomen dat door deze integratie het onderwijs in fictie in de praktijk in de verdrukking zou komen, heeft de Stichting Promotie Literatuuronderwijs (SPL) een aanvraag ingediend bij de SLO voor de ontwikkeling van een leerplan voor fictie in de basisvorming, aan te vullen met voorbeeldlesmateriaal.

2 Karakteristiek van het gehele pakket

2.1 Leerplan

Het leerplan verstaat onder fictie naast geschreven verhalen en gedichten heel nadrukkelijk ook strips, speelfilms, animatiefilms, tv-drama en dergelijke. Het beperkt zich ook niet tot een bepaald (hoog) cultureel niveau. Het leerplan gaat uit van het standpunt dat al deze vormen van fictie, die zeer veel mensen tot de verbeelding spreken, op een serieuze manier in het onderwijs aan bod dienen te komen.

In het leerplan wordt een karakteristiek gegeven van de doelen voor fictie-onderwijs (1), een overzicht van de leerstofonderdelen (2) met bij elk onderdeel nadere lessuggesties, en een drietal planningsvarianten (3). Het leerplan wordt besloten met een uitvoerig hoofdstuk met documentatie en nuttige adressen.

(1) Fictie is er voor iedereen. Het onderwijs moet zich er voor inspannen dat ook iedereen er toegang toe krijgt. Er bestaan zoveel boeken, films en tv-programma's,

dat niet van leerlingen verwacht mag worden dat ze geheel zelfstandig hun weg in het fictie-aanbod kunnen vinden. Het onderwijs moet ze helpen bij het krijgen van een overzicht en het bepalen van voorkeuren. Het moet fictie toegankelijk maken, drempels verlagen of wegnemen door er aan te werken dat de leerlingen:

- leren wat fictie is,

- in aanraking komen met diverse soorten fictie,

- fictie (beter) leren begrijpen,

- bewuster leren omgaan met fictie.

(2) De leerstof is verdeeld in vier categorieën:

(3) De drie planningsvarianten luiden als volgt.

'Methode plus': de fictielijn uit de gebruikte taalmethode is de basis van het onderwijsaanbod. Via het leerplan kan de sectie aanvullingen verzorgen. 'Cursus en thema's': met behulp van hoofdstuk 3 van het leerplan wordt een stapsgewijze cursus ontwikkeld, waarin de verschillende tekstsoorten en aspecten van fictie worden uitgewerkt. Daarnaast wordt een aantal fictionele thema's uitgewerkt, waarin verschillende teksten en produkten binnen een inhoudelijk thema aan de orde komen.

'Fictie geïntegreerd': het onderwijs in fictie wordt geïntegreerd met andere vakonderdelen, bijvoorbeeld een mondelinge boekbespreking houden, een boekverslag schrijven, een dagboek bijhouden van een week TV kijken, een recensie schrijven over een geziene film enzovoort, een discussie houden over een onderwerp uit een fictioneel thema.

2.2 Lesmateriaal

Het lesmateriaal bestaat uit zes lessenseries over de belangrijkste aspecten van fictie, (zie onder). Het is uitgevoerd in de vorm van een leerlingenboek dat onder de titel Fictie voor de basisvorming tegen de zomer van 1994 verschijnt bij Wolters Noordhoff. Voor de ontwikkeling zijn zes externe auteurs aangetrokken die elk de grondtekst voor een serie hebben gemaakt en daar geschikte fragmenten bij hebben uitgekozen. Een SLO-redactie heeft deze grondteksten vervolgens samengesmeed tot één geheel.

A. Wat is fictie?

A.1 Fictie, non-fictie en werkelijkheid

A.2 De waarde van fictie of: Waarom zou je lezen?

A.3 Schrijvers, makers

B. Soorten fictie

B.1 Mondelinge verhalen

B.2 Verhalend proza

B.3 Gedichten en liedjes

B.4 Strips

B.5 Film en televisie

B.6 Toneel en cabaret

B.7 Dagboek

B.8 Hoorspel

C.   Fictie begrijpen

B.1   Taalgebruik

B.2   Tijd als structurerend element

B.3   Verhaallijnen

B.4   Perspectief

C.5   Tijd, plaats en cultuur

B.6   Personages

B.7   Afloop en begin

D.   Bewust omgaan met fictie

D.1   Een keus leren maken

D.2   Meningen over fictie

201

3 Nadere aanduiding van het lesmateriaal

3.1 Uitgangspunten

Het lesmateriaal moet de ideeën van het leerplan weerspiegelen.

Het moet kunnen dienen als aanvulling op een fictielijn uit een taalmethode.

Het moet samen met aanvullend lesmateriaal uit bijvoorbeeld Tikker/Bumper of Bulkboeken het fictie-onderwijs kunnen invullen.

Het moet opgebouwd zijn uit een minimum aan uitdrukkelijke theorie, met de nadruk op directe fragmenten met vragen en opdrachten.

Hoewel de gebruiker door de aard van het medium, een boek, aangewezen is op voorbeelden uit op papier gepubliceerde fictie, moeten verwijzingen naar voorbeelden van TV of film vanzelfsprekend zijn.

3.2 Opzet

De opzet van het leerlingenboek is:

Hoofdstuk 1: Wat is fictie?   Hoofdstuk 4: Tijd/plaats/situatie

Hoofdstuk 2: Spanning   Hoofdstuk 5: Tijd als structurerend element

Hoofdstuk 3: Personen   Hoofdstuk 6: Taal en beeld

Het docentenboek bevat aanwijzingen voor het gebruik, didactische werkvormen, facultatieve opdrachten, antwoorden op vragen.

4 Een voorbeeldhoofdstuk

HOOFDSTUK 3, les 2: Hoofdpersonen

Niet iedereen in een verhaal is even belangrijk. Meestal is er een hoofdpersonage, soms zijn er een paar. Verder kent het verhaal bijpersonen. De hoofdpersoon is degene om wie het verhaal draait, over wie het verhaal gaat. In deze les ontdek je wat kenmerkend is voor hoofdpersonen. Je leest een paar fragmenten uit Juffrouw Kachel van Toon Tellegen. Zij zijn aanleiding om na te denken over aardige en onaardige hoofdpersonen, het begrip 'ik-verhaal', wat er uitdrukkelijk verteld wordt en wat je raden moet.

Opdracht 1

In de klas worden de volgende fragmenten uit Juffrouw Kachel gelezen. In het verhaal beschrijft een jongetje zijn juffrouw op de basisschool. Je leert Juffrouw Kachel een beetje kennen. Beantwoord na het voorlezen de vragen. Bespreek die met je buur.

Vanmiddag pakte ze een jongen beet, trok hem uit de bank en gaf hem een harde klap. Zijn oor werd vuurrood en ik zag dat hij beefde. Wij hielden ons doodstil.

Ze zei: 'Denk je dat ik het leuk vind je een klap te geven?' Hij zei niets.

'Nou   ?' zei ze toen. Hij moest antwoorden.

'Nee,' zei hij.

Toen ik naar huis liep zei ik hardop, door de hele Vrouwenhoflaan en Coppelstockstraat: 'Ze vindt het wél leuk, ze vindt het wél leuk.'

Ik hoop niet dat ze een hond heeft. Ik zou die hond niet willen zijn. Maar ze heeft geen hond. Anders hadden we dat wel geweten. Ze heeft niks thuis. Vliegen. 0 wat zal ze dié doodslaan!

- Wie is Juffrouw Kachel? - Wat doet ze? - Hoe ziet ze eruit?

- Noem twee van haar eigenschappen.

- Zoek in de stukjes de zin die het beste past bij jouw beeld van haar. Schrijf die op.

202

Opdracht 2

Lees voor jezelf de volgende fragmenten uit Juffrouw Kachel. Maak samen met je buur de volgende vragen.

 

Als je een vlek maakt in je tijdschrift krijg je een klap en moet je nablijven. Ik maakte een vlek in

het woord 'inkt' en moest honderd keer 'inkt' schrijven. Op één van die honderd 'inkten' maakte ik

weer een vlek. Ik kreeg een klap en moest weer honderd keer 'inkt' schrijven. Ik zat alleen in de

klas. Zij zat achter haar lessenaar en las een boek. Af en toe zuchtte ze diep. Ik schreef heel

voorzichtig, want ik wilde naar buiten. Ik wilde voetballen. Na die tweede honderd 'inkten' mocht

ik weg. Ze zegt nooit 'goed', nooit 'dag', nooit 'je mag gaan'. Ze knikt met haar hoofd en dan mag

je gaan. Wij zeggen ook nooit iets.

Ik wou dat ik een cowboy was. Ik was verdwaald en reed het schoolplein op. Ik stapte af en

maakte mijn paard aan de kastanjeboom vast. Ik keek door een raam en zag juffrouw Kachel die

een meisje sloeg. Kalm liep ik naar binnen, de klas in en zei: 'Juffrouw Kachel.' Zij draaide zich om.

'Komt u eens hier.'

Zij kwam naar mij toe. 'Wie bent...'

Maar ik zou haar niet laten uitspreken. Ik zou haar een verschrikkelijke draai om haar oren geven.

Zij zou vallen. Ik zou haar met een lasso boeien en achter mij aan sleuren. Ik zou 'jippijajee'

roepen (ik weet eigenlijk niet hoe je dat schrijft). En dan zou ik haar op mijn paard slingeren,

wegrijden en haar ergens in de woestijn achterlaten. Voor de gieren.

Verschrikkelijke juffrouw Kachel,

Hoe gaat het met u? Met mij gaat het slecht. Ik heb pijn aan mijn arm en mijn wang van die

klappen van u. U weet tóch niet wie ik ben want iedereen die u kent heeft pijn aan zijn arm en

zijn wang. Ik ga naar een andere school en kom in de klas bij een aardige juffrouw. Ik ga haar

vertellen over u, en dan begint ze te huilen en te stampvoeten, want ze zal u een monster vinden.

Of een gedrocht. Ze zal het ook doorgeven aan de regering en de radio. Op een goede dag ben ik

groot en dan bent u nog niet jarig. Ik laat u nu vast weten dat ik iets aan het bedenken ben wat u

toch verschrikkelijk zult vinden....begint u maar vast te beven voor mij.

Uw gevaarlijke vijand, xxx

 

Zo'n brief moet ik schrijven, zonder mijn naam eronder, en dan bij haar in de bus doen.* Maar als

ze mij op heterdaad betrapt? Of als ze iedereen aan zijn ogen omhoog trekt en vraagt: 'Heb jij die

brief geschreven?' Dan is dat mijn schuld. Ik kan die brief dus niet schrijven. Wat jammer eigenlijk,

want ze zou er wel bang van worden.

*

Ik maak hem met opzet een beetje kinderachtig. Dan is hij nóg erger voor haar, denk ik.

Als ik later schrijver word dan ga ik geen boeken schrijven over kabouters of eenzame jongetjes of

dieren, maar dan schrijf ik over slechte mensen en hoe het met ze afloopt. Over de moordenaars

van Floris de Vijfde, over de mensen die de gebroeders De Witt uit de gevangenis hebben gesleept

en hebben vermoord, over de beul van Van Oldenbarnevelt, over Hitler en over juffrouw Kachel. Ik

ben benieuwd hoe dát afloopt!

- Schrijf de naam op van één van de andere personen die in het verhaal voorkomen. Wat doet deze? Hoe ziet hij of zij er uit? Noem een eigenschap van zijn of haar karakter.

- Wat doet het jongetje dat het verhaal vertelt? Wat denkt hij? Noem twee van zijn eigenschappen. - Wie is volgens jou de hoofdpersoon in het verhaal, Juffrouw Kachel of de ik-figuur? Waarom?

Opdracht 3

Schrijf een stukje uit het dagboek van de ik-figuur. Verwerk daarin iets wat de 'ik' meemaakt. Beschrijf ook wat de 'ik' fantaseert over hoe hij wraak zou willen nemen op Juffrouw Kachel. Lees een aantal fragmenten uit jullie dagboeken voor in de klas.

203

Labels

doelgroep
NT1-leerlingen
domein
literatuuronderwijs
land
Nederland
onderwijstype
voortgezet/secundair onderwijs

Dit artikel is onderdeel van

Onderdeel van

7de Conferentie Het Schoolvak Nederlands · 1993