Johan van Iseghem · 22ste Conferentie Het Schoolvak Nederlands · 2008 · pagina 166 - 172
TWEEËNTWINTIGSTE CONFERENTIE HET SCHOOLVAK NEDERLANDS
van naschoolse activiteiten op Nederlandse scholen.
-
De Leesclub wordt geleid door een bibliothecaris of door de eigen mediathecaris van de school. De ruime ervaring van bibliothecarissen met landelijke en lokale leesbevorderingsactiviteiten komen zo maximaal ten goede aan de leesclubs.
-
De activiteiten worden mede bepaald door de kinderen zelf en leiden tot een ‘eindproduct’. Uit de ervaringen in Groot-Brittannië en Nederland blijkt dat de eigen inbreng van de kinderen in de activiteiten een sterk motiverende werking heeft. Een eindproduct geeft een algemene richting aan de activiteiten, net zoals het stemmen in de Vlaamse leesgroepen leidt tot een landelijke verkiezing.
-
De Leesclub sluit aan bij landelijke campagnes, met name de Kinderboekenweek en de Kinderjury. De ervaringen in Vlaanderen laten zien dat kinderen veel plezier beleven aan het meedoen aan een landelijke campagne. De Nederlandse Leesclubs zouden daar ook ruimte aan moeten geven. Het pilotproject dient mede om vast te stellen welke vorm daarvoor het meest geschikt is.
In de presentatie op de HSN-conferentie vertelt Kees Broekhof, senior projectleider van Sardes, over het verloop van het project in Nederland en over de opbrengsten tot nu toe.
Ronde 4
Johan van Iseghem
K.U. Leuven
Contact: johan.vaniseghem@arts.kuleuven.be
Van biezenstekkers, rijke luizen en lieden op de dool. 19de-eeuwse teksten in de klas
Literair proza van de 19e eeuw is op school niet bijster populair. De taal is verouderd, vaak gestileerd of ‘te beschrijvend’. De context verschilt en sommige onderwerpen worden niet langer als ‘realistisch’ ervaren. Hoe laten we leerlingen kennismaken met proza van toen?
Binnen de canondiscussie is dit een belangrijke opgave.
Aanleiding is het verschijnen van een cd met verhalen van Vlaamse auteurs: Buysse, Teirlinck, Streuvels, Van de Woestijne, Loveling.
We gaan in op de steeds vaker gestelde vraag hoe leerlingen ‘voorbereid’ moeten worden op studies in de literatuur, goed wetend dat ze niet allemaal die interesse delen...
We werken met ‘Landelijke historie’ (Herman Teirlinck).
166
5. Literatuur
-
Oriëntatie
15 Februari
Het regende. Aanhoudend regende het. Elkendeen zweeg in de nacht.
Op de ruiten klepperden dikke droppen; de stoof ronkte donker en zacht.
Toen kwam het water. Het smeet op de planken, golvend loeide de stroom.
De houten dijk wankte en kraakte
maar hield het geweld in toom.
Blauwe klaarte kwam. ’t Begon te dagen: iedereen herdacht deze nacht.
In het venster stond zon aan de hemel, wapperend – als een gouden vlag.
(1902)
We verklappen de dichter niet meteen. We lokken reacties, ‘beoordelingen’ uit. Er zijn poëtische beelden: het slot lijkt wel Marsman. Herhaling en inversie (1) werken heel ritmisch. Parallellie: inzicht groeit bij dageraad (9-10). Archaïsmen (elkendeen, stoof, wankte, droppen). Binnenrijm (10). De herhaling (‘kwam’, 5-9) lijkt ongelukkig. Het metrum zit niet strak. Geen enjambementen. Is vers 8 een stoplap? Het slotvers rijmt niet. Het geheel is nogal episch; veel verdichting of emotie is er niet. Een goed gedicht? Misschien. Misschien stukken ervan, maar het geheel?
Belangrijk:
spontane appreciaties proberen te overstijgen door criteria te laten expliciteren.
-
Samenvatting van het verhaal
In een herberg zitten vier mannen samen: Vientje, de burgemeester, Lange Taal en Andrie met het éne oog. Buiten regent het verschrikkelijk. Wanneer het gezelschap begint te kaarten, gaat Andrie even buiten. Baaske-Wie, de waard, vervangt hem. De burgemeester wint wat geld. Hij lacht.
De regen verergert. Na Andrie komt Leu binnen. Hij zegt dat de Scheldedijken het zullen begeven. Niemand gelooft hem, maar er sijpelt water binnen onder de deur van
5
167
TWEEËNTWINTIGSTE CONFERENTIE HET SCHOOLVAK NEDERLANDS
een achterkamer. Allen schrikken op wanneer een belleman roept in de nacht: “Het water komt!” Ze snellen weg. Baaske-Wie blijft achter. Hij hoort de noodklok en wekt zijn vrouw Mele. In huis staan er al plassen. Mele begint met planken, stenen en modder een ‘houten dijk’ te timmeren. Baaske-Wie beeft van de schrik: hij hoort de razende storm, zwepen, het geloei van opgejaagd vee, rumoer en geroep van mensen die vluchten, hogerop, dóór zijn straat. Hij wil dat ook doen, maar Mele bouwt verder.
Ook zijn vader vindt dat ze zich uit de voeten moeten maken. Baaske gaat de toestand inschatten. Buiten ziet hij hoe de vluchtende burgemeester wordt vermoord: Leu en Andrie springen over de haag van de boomgaard, trekken hem van zijn paard en snijden hem de hals over. Het rode oog van Andrie blinkt groot, rond en vervaarlijk. Ontzet gaat Baaske weer binnen. Mele wroet verder. De ‘dijk’ kraakt, maar houdt stand. Zwijgend haalt Mele hun twee koeien en de konijnen in huis. Het water stijgt: de konijnen zwemmen naar de zolderdeur en gaan op de trappen zitten.
Mele en de vader gaan naar bed, Baaske-Wie blijft onthutst zitten. De storm luwt, de regen houdt op, speelkaarten dansen op het water wanneer de koeien bewegen. In het ochtendlicht ‘herdenkt’ Baaske-Wie deze nacht. “Zeg mij wat er gebeurd is”, mompelt hij. Hij ziet verwarde beelden, chaos en vernieling, maar vooral ‘Andrie zijn oog, milledjie!’ Hij veert recht bij de gedachte en kijkt door het raam. Aan de hemel wapperde de zon als een gouden vaandel.
3. Gedachtewisseling
3.1 Tijdens lezen of luisteren
Dit verhaal ‘drijft’ op sterke epische kwaliteiten. We kunnen het aanbieden als geheel (lezen, luisteren), maar ook stapsgewijze met technieken van voorspellend luisteren. Momenten waarop we kunnen onderbreken om verwachtingen te verwoorden, zijn o.a. de passage waar
-
Andrie naar buiten gaat;
-
Leu waarschuwt voor dijkbreuken, terwijl niemand hem gelooft;
-
Baaske-Wie overweegt om te vluchten;
-
het paard van de burgemeester steigert.
Belangrijk:
‘voorspellingen’ laten motiveren: het is geen gokspel.
168
5. Literatuur
3.2. Na de tekst: ervaringen, meningen, overleg
Er zijn onopgeloste vragen, vreemde verbanden, ‘gaten’ in de tekst – zonder eensluidende oplossingen.
-
Wat deed Andrie buiten? Gewoon een plasje maken? Verkende hij de plek voor de moord, de schuilplaats in de boomgaard? Wachtte hij voor die verkenning het goede moment af? Baaske-Wie kon hem niet volgen: hij was ‘vierde man’ in het kaartspel. Net dan komt Leu binnen. Heeft hij Andrie buiten gesproken? Wisten ze dat de burgemeester zou passeren?
-
Waarom sterft de burgemeester? Bekijk de beschrijving: hij valt uit de toon. De anderen schuilen in het donker; hij wil licht. Hij wint het spel, verdient geld, lacht met het verlies van de anderen. Willen ze hun geld terug? Hij erkende evenmin het risico van een dijkbreuk: is dit wraak?
-
Waarmee associëren we dat rode oog van Andrie? Een demonische figuur (vgl. Moenen in Marieken van Nieumeghen), het ‘kwade’ of ‘boze oog’? Wat leert ons de volksverhalenbank? De rode kolen in de kachel gloeien in de nacht, zoals Andries oog. Is het kaartspel een duivelse bedoening?
Belangrijk: aantonen dat:
-
er in het ‘oude’ verhaal ‘modernistisch’ aandoende interpretatieruimte is;
-
actieve lezersparticipatie niet enkel bij hedendaags proza bestaat;
-
er met spookachtige suggestiviteit wordt gewerkt; surrealistisch bijna;
-
‘oude’ verhalen kunnen intrigeren.
4. Taal en stijl
Het gedicht ‘bestaat’ niet. Het is een collage van zinsneden uit het verhaal. Vergelijk met de prozatekst: sommige zinnen zijn bijna identiek:
Het regende. Aanhoudend regende het / Elkendeen zweeg in de zondagavond / Op de ruiten klepperden de dikke droppen / De stoof ronkte in het midden / Het water komt / Golvend loeide de stroom, smeet tegen de planken, en heel de dijk wankte en kraakte / Blauwe klaarten kwamen [... ] en ’t begon te dagen / En Baaske herdacht deze nacht / Hij [... ] keek naar ‘t venster en aan de hemel wapperde de zon als een gouden vaandel.
Dit proza is ‘poëtisch’ én ‘ritmisch’. Leerlingen onderzoeken een onderdeel in groepjes: ritme, assonantie, alliteratie, soms rijm. Ze stippen opvallende zinnen en passages aan, lezen expressief voor, rapporteren erover: deze inhoud is stilistisch ‘opgesmukt’.
5
169
TWEEËNTWINTIGSTE CONFERENTIE HET SCHOOLVAK NEDERLANDS
5. Genrebepaling Opdrachten: onderzoek:
-
menselijke relaties (Baaske-Mele / de burgemeester-de anderen / man-vrouw);
-
mens / natuur (de storm, de overstroming, de dieren in het huis);
-
de onmacht, het boosaardige, de chaos;
-
het lugubere, culminerend in de moord;
-
het penibele leven van de kleine man, speelbal van het lot;
-
bepalende factoren: genetisch (‘la race’, Andrie?), ‘le moment’ (overstroming), sociaal milieu;
-
overstijgt Mele de determinatie? Wint ‘de’ vrouw? Genderproblematiek speelt mee;
-
de climax: het oplichten van het oog, de moord en het tumult: simultaan.
Ruwe inhoud, Vlaamse taal, dialogen ‘realistisch’-dialectisch, maar esthetiserend in de vertellende en beschrijvende delen. (Vgl. Nederland: Lodewijk van Deyssel: naturalisme – ‘sensitivisme’). Realisme en stilering gaan hand in hand.
Belangrijk
Een gemeenschappelijk punt van de naturalisten is ‘hun taalhandeling’: natuurgetrouwe dialogen (fonetische weergave van de spreektaal) en woordkunst (neologismen, synesthesieën, tot werkwoorden omgevormde bijvoeglijke naamwoorden, opeenhoping van tegenwoordige deelwoorden) (Van Bork en Laan 1886: 137). ? verband met taalbeschouwing Nederlands.
6. Uitbreiding
-
Het tafereel heeft iets ‘kosmisch’, ‘bijbels’: de vlucht van de dorpelingen lijkt een volksverhuizing, de overstroming heet ‘zondvloed’, de vernieling is apocalyptisch, het begin gaat over licht en donker, gezichten die ‘te voorschijn’ komen uit duisternis, vuur (kachel, kolen, laai, gloei, rood, oog) versus water (Schelde).
-
Historiserende verbanden: wat leren we over de levensomstandigheden, de levensorganisatie van toen?
-
De tekst versus verwante visies in de plastische kunsten.
-
De schoonheid van een mesthoop? ➞ actualisering: reacties op P. Mennes, D. Verhulst, etc.
170
5. Literatuur
Belangrijk
Tot realisme/naturalisme de bovenhand kreeg, gaf de kunst per definitie gestalte aan de ‘kalokagathia’: het ideaal waarbij waarheid, goedheid en schoonheid samenvielen. Een paradox van het naturalisme bestond o.a. daarin dat het beweerde kunst en schoonheid te creëren door het lelijke af te beelden. Velen zagen geen enkel verband.
7. Literaire kritiek
Hoe onderbouwen we appreciaties? In een bespreking van Teirlincks oeuvre (1927) onderzoeken we kritisch criteria. Als ‘legkaart’ gebruiken we de categorieën van Boonstra (1979).
5
“Teirlinck wordt er gekarakteriseerd als ‘Een wonderbare figuur in onze zuid-Nederlandsche literatuur, één der schitterende taalvirtuozen der vooroorlogsche realistiek die het evenwel nooit zoo erg nauw opnam met de begrippen van zedelijkheid en hooger levensinzicht. [... ] Vóór den oorlog reeds was Teirlinck een erkend meester van het Vlaamsch realisme samen met Streuvels en Buysse. Een ongewoon-fantastische verbeelding, een sterke prikkelende zinnelijkheid en een koude, zelfgenoegzame ironie zijn de hoofdtrekken van zijn werk. [... ] Met zijn schitterende taal goochelt hij, schept fantastisch verbeeldingswerk, [... ]’ Toch voorbehoud, bij zijn romans, voor het sensuele element: ‘Er gaat een bederf uit van zijn werk, dat nergens en bij niemand iets goeds kan uitwerken. In zijn mondaine romans die in verfijnde kringen spelen gaat het er ook dikwijls brutaal naturalistisch aan toe. Oppassen voor Herman Teirlinck, zoowel voor zijn novellen en beschrijvingen als voor zijn tooneelwerken en romans, is de boodschap voor alle Nederlandsche lezers”.
Belangrijk:
bij het lezen of formuleren van kritieken onderscheid leren maken tussen verschillende soorten criteria; daar systematiek in aanbrengen, ze bespreekbaar maken. We moeten de invulkolommetjes met ‘leuk’ en ‘saai’ door ‘literaire’ criteria vervangen. Het leerlingengesprek over smaak moet progressief geobjectiveerd worden: evolueren van spontane ‘voorkeur’ naar méér ‘literatuuropvatting’.
Opdracht: selecteer gemotiveerd je eigen criteria en bespreek ermee (bv.) ‘Landelijke historie’.
171
TWEEËNTWINTIGSTE CONFERENTIE HET SCHOOLVAK NEDERLANDS
Referenties
Boonstra, H.T. (1979). “Van waardeoordeel tot literatuuropvatting”. In: De Gids, jg. 142, p. 243-253.
Teirlinck, H. (1955-1973). ‘Landelijke historie’ (uit: De wonderbare wereld, 1902). In: W. Pee & A. van Elslander (ed.). Verzameld werk, dl. 2. Brussel: Manteau, p. 411- 422.
Van Bork, G.J. & N. Laan (red.) (1986). Twee eeuwen literatuurgeschiedenis. Poëticale opvattingen in de Nederlandse literatuur. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Ronde 4
Lieven Quintyn & Fieke Van der Gucht
Scheppersinstituut, Wetteren / Stichting Lezen Vlaanderen Contact : fiekevandergucht@stichtinglezen.be
Leesbevordering in het beroeps- en technisch onderwijs
In deze sessie gaan we in op leesbevordering in het beroeps- en technisch onderwijs waar leerlingen doorgaans aarzelende lezers zijn. We stellen 5 uitgelezen titels voor 15 plussers uit het beroeps- en technisch onderwijs voor met bijbehorende concrete en praktisch haalbare lestips. Daarnaast is er ruimte voor leesbevordering op het terrein: een leerkracht uit het technisch onderwijs vertelt hoe leesbevordering in zijn school wordt aangepakt.
Ronde 5
Hedwige Buys
Gemeentelijke Basisschool, Blanden Contact: hedwigebuys@scarlet.be
De waarde van prentenboeken doorheen de hele basisschool, gekaderd in ontwikkelingsdoelen en eindtermen
De laatste jaren was er een evolutie op het vlak van leesbevordering. Steeds meer is men ervan overtuigd dat kinderliteratuur een belangrijke plaats mag innemen in het
172