Bart Masquillier · 24ste Conferentie Het Schoolvak Nederlands · 2010 · pagina 242 - 247
VIERENTWINTIGSTE CONFERENTIE HET SCHOOLVAK NEDERLANDS
Ronde 6
Bart Masquillier
VVKBaO
Contact: bart.masquillier@vsko.be
Praktische taalbeschouwing op de basisschool en in de eerste graad secundair onderwijs anno 2010
1. Waarom een eenduidige kennisbasis in verband met taalkundige en redekundige ontleding bij 10- tot 14-jarigen in Vlaanderen vanaf 2010?
Naar aanleiding van de talennota (Vandenbroucke 2007) zijn de eindtermen en leerplannen Nederlands voor het basisonderwijs en de eerste graad van het secundair onderwijs vernieuwd. Het katholiek onderwijs in Vlaanderen heeft dat aangegrepen om de taalkundige en de redekundige kennis en vaardigheden tussen de onderwijsniveaus nog beter op elkaar af te stemmen. Daarmee is een duidelijke kennisbasis gelegd voor 10- tot 14-jarigen.
Er zijn een aantal goede redenen om de kennis over woorden en zinnen aan jonge leerlingen te onderwijzen. Ten eerste zullen leerlingen, naarmate ze ouder worden, meer rekening moeten houden met de structurele aspecten van het taalsysteem. Ze hebben gaandeweg nood aan een groeiend inzicht in het taalsysteem om het taalgebruik dat ze al vlot hanteren nog te verfijnen en correct vorm te geven. Ten tweede kan inzicht in het taalsysteem helpen bij het beheersen van vooral de werkwoordspelling. Om de spelling van de werkwoorden te beregelen en te begrijpen, zijn een massa taalbeschouwelijke termen nodig, zoals 'werkwoord', 'persoonsvorm', 'persoon', 'onderwerp', 'infinitief', 'voltooid deelwoord', 'stam', 'uitgang', 'enkelvoud', 'meervoud' en 'tijd'. Ten derde ondersteunt taalbeschouwelijk onderwijs het leren van moderne en klassieke vreemde talen. Daarbij koppelen de leerlingen verschijnselen, termen en begrippen aan gelijkaardige verschijnselen in een vreemde taal. Maar ook vanuit een vreemde taal kunnen leerkrachten en leerlingen verschijnselen, termen en begrippen bespreken die ze tegelijkertijd of nadien ook in de Nederlandse taal onderzoeken. De beide onderwijsniveaus hebben in hun respectievelijke leerplannen geprobeerd om die kennis en vaardigheden goed te verdelen over de verschillende leeftijden. Dat willen we aantonen door middel van enkele praktijkvoorbeelden.
Taalbeschouwing ontstaat het best vanuit een behoefte van de leerling om vat te krijgen op het systeem. De leerling denkt na over taalverschijnselen, neemt ze waar en probeert ze te begrijpen, te interpreteren en te verwerken. Hij probeert op die manier zijn taalgebruik te verbeteren.
242
8. Taalbeschouwing
2. Taalbeschouwing in functie van een groeiend inzicht in de structuur van de zin
«Ik las na de basisschool niet echt veel boeken meer, ik las alleen boeken omdat het moest voor school, ik lees geen boeken meer, omdat ik het veel te druk heb met sporten en andere dingen, op de middelbare school kreeg je een boekenlij st waar je uit moest kiezen en je moest er toen een boekentoets over maken.
Ik lees niet veel meer, ik lees alleen als ik op vakantie ga, dan lees ik geen boeken, want ik heb nooit zin om er zolang over te doen, dus lees ik meestal stripverhalen. Ben ik nu geen goede lezer meer?"
Bij een schrijfoefening kun je naast de boodschap ook bepaalde aspecten van het taalsysteem bespreken. Zo kun je bijvoorbeeld focussen op zinnen. Om de reflectie te ondersteunen biedt de leraar in de eerste graad van de A-stroom vragen aan. Ook een schema kan helpen. Enkele voorbeelden:
-
Welke fouten vallen op in de bovenstaande tekst op het gebied van de zinnen, de leestekens... Bespreek wat er Tout' loopt.
-
Bestudeer de zinnen:
Zijn die lang/kort?
Enkelvoudig of samengesteld?
Welke soorten zinnen komen er aan bod? Vragen, instructies, mededelingen...? Welke leestekens horen bij die soorten zinnen?
Welke tijden vind je hier terug? Waarom die keuze?
-
Wat is het onderwerp van de (eerste) zin?
-
Wordt het onderwerp herhaald of hoe merk je waar het over gaat in de tweede en de volgende zinnen? Kan je het onderwerp in bepaalde delen weglaten? Klopt het gebruik van het onderwerp in de hele tekst?
-
Op welke plaats in de zinnen vind je dat onderwerp?
-
Kun je afwisseling brengen? Hoe doe je dat?
-
Waar is inversie zinvol? Wat is de bedoeling?
Op die manier leren de leerlingen de soorten zinnen kennen en koppelen ze die aan het gebruik en het doel van die zinnen, met daarbij aansluitend het gebruik van leestekens.
243
VIERENTWINTIGSTE CONFERENTIE HET SCHOOLVAK NEDERLANDS
Â
Zir! - voorbeeld |
kort zin |
Eindleesteken I |
Doel van de ziAM |
Ik lees geen boeken meer omdat ik het veel te druk heb met sporten en andere dingen. Ben ik nu geen goede |
mededelende zin |
punt vraagteken |
informeren, iets meedelen je stelt nog iets in vraag wat je eerst mededelend wou brengen .. je vraagt informatie ... |
lezer meer? |
vragende zin |
vraagteken |
|
Ik moest er toen een |
uitroepende |
uitroepteken |
gevoel uiten. |
toets over maken! |
zin/bevelende zin |
of punt |
bevel geven. |
Figuur 1: Soorten zinnen.
Ze zien het belang in van afwisseling in de zinsbouw. Door de 'verplichte' afwisseling in de zinsbouw denken leerlingen na over wat ze precies willen uitdrukken en over welke soort zin ze daarvoor kunnen gebruiken.
Â
Zin met inversie voorbeel. |
Doel: vraag of nadm (andere?) |
Ben ik nu geen goede lezer meer? |
Vragende zin: ja-nee-vraag en vraagwoordvraag |
Na de basisschool las ik niet echt veel boeken |
Zinsdeel dat voorop staat krijgt extra |
meer. (tegenover: Op de middelbare school kreeg ik een boekenlijst ... ) |
nadruk/aandacht |
Figuur 2: Zinnen met inversie.
3. Taalbeschouwing als ondersteuning bij de werkwoordspelling
De leerlingen van het vijfde leerjaar (groep 7) spelen een kwartet met verschillende werkwoorden. Daardoor gebruiken ze onbewust nogmaals de terminologie rond de werkwoorden en ontdekken ze op een speelse manier de gelijkenissen en de verschillen tussen de werkwoordvormen.
Mogelijke vraag na een aantal spelletjes is: <Rangschik de vormen van de werkwoorden uit het kwartet in de volgende tabel. Wat valt je op?'
244
8. Taalbeschouwing
Â
Infinitief |
Stam tegenwoordige tijd |
Tegenwoordige tijd 3de persoon enk. |
Tegenwoordige tijd 3e persoon mv. |
Verleden tijd enk. |
Verleden tijd mv. |
Andere vorm |
spelen |
speel |
speelt |
spelen |
speelde |
speelden |
gespeeld |
werken |
|
|
|
|
|
|
Figuur 3: Werkwoorden.
Â
spelen | ||||
|
,..-- |
|
|
|
_.. bd |
Mb | |||
li a | ||||
. gma | ||||
infinitief |
spelen | |||
3' persoon enkelvoud teg,e rm oordige tijd verleden tijd |
speel | |||
andere vorm |
gespeeld |
Figuur 4: Werkwoorden kwartetkaart.
Â
basisonderwijs |
eerste graad secundair onderwijs |
werkwoord |
hulpwerkwoord |
infinitief |
koppelwerkwoord |
stam |
imperatief |
uitgang |
toekomende tijd |
persoonsvorm |
voltooid deelwoord |
enkelvoud |
onvoltooide tijd |
meervoud |
voltooide tijd |
persoon, 1"e persoon, 2de persoon, 3de persoon |
|
tijd, tegenwoordige tijd, verleden tijd |
|
Figuur 5: Werkwoorden overzicht.
245
VIERENTWINTIGSTE CONFERENTIE HET SCHOOLVAK NEDERLANDS
4. Taalbeschouwing in functie van de moderne vreemde talen en het inzicht in de wetmatigheden in de eigen taal
«Op een tekening (prent, foto) zie je een prachtig huis. Benoem alle kamers van dat huis in het Frans en in het Nederlands. Schrij fze op in de twee kolommen. Voorzie elk zelfitandzg naamwoord van de passende lidwoorden. Pas op: van sommige kamers zijn er meerdere! Je mag gebruikmaken van internet en woordenboeken».
Vragen:
`Welk verband zie je tussen de lidwoorden in het Nederlands en het Frans?', 'Welke gelijkenissen zie je?', <Welke verschillen?', <Welke vragen stel je jezelf?' en <Wat kan je besluiten?'
Â
Lidwoorden | |||
Frans |
Nederlands | ||
le |
couloir |
de |
gang |
garage |
de |
garage | |
grenier |
de |
zolder | |
la |
cuisine |
de |
keuken |
toilette |
het |
toilet | |
salle de séjour |
de |
woonkamer | |
les |
les salies de bains chambres á coucher |
de |
badkamers |
de |
slaapkamers | ||
un |
couloir |
een |
gang |
garage |
|
garage | |
grenier |
|
zolder | |
une |
cuisine |
|
keuken |
toilette |
|
toilet | |
salle de séjour |
|
woonkamer | |
des |
les salies de bains chambres á coucher |
/ |
badkamers |
|
slaapkamers |
Figuur 6: Lidwoorden.
Door dergelijke oefeningen te maken, ontdekken de leerlingen dat:
-
het Frans zes lidwoorden telt en het Nederlands slechts drie;
-
het Nederlands onzijdige woorden heeft en het Frans slechts mannelijke en vrouwelijke woorden;
-
het onbepaald lidwoord in het Frans ook afhangt van het genus van de woorden;
246