Literatuuronderwijs en het bedrijfsleven

Marc Maes  ·  6de Conferentie Het Schoolvak Nederlands  ·  1992  ·  pagina 180 - 189

Marc Maes

LITERATUURONDERWIJS EN HET BEDRIJFSLEVEN

De combinatie van de twee begrippen in de titel van mijn lezing, nl. 'literatuuronderwijs' en 'bedrijfsleven' is niet direct evident, zeker niet indien men zich op het ideologische vlak zou begeven. Tussen de 'heilige nutteloosheid' van de literatuur en de efficiëntie- en rendementsopvattingen van het bedrijfsleven bestaan enige spanningen, die in het maatschappelijke leven tot uitdrukking komen waar de twee elkaar toch raken. Dat is bijvoorbeeld het geval in de sponsoring, waar de twee grootste literaire prijzen (dan toch in financieel opzicht) beide de naam van een concern dragen, nl. AKO en NCR.

Die aversie voor een bedrijfsvisie op het literaire wordt echter niet door allen gedeeld. De Nederlandse marxisererende criticus Cyriel Offermans wijst er in zijn bundel Niemand ontkomt juist op, hoe de popularisering van literatuur sedert de Verlichting. (Rousseau, Dickens, het pocketboek en de paperback) voor een groot deel te danken is aan de technologie en de distributiecircuits van de industriële revoluties. Wel toont hij aan hoe die grote oplagen ook meteen het begin van de amusements- en bewustzijnsindustrie betekenden.

Ook het verwijt dat de sponsoring zeer onstabiel is, zeer selectief en vooral op prestigeprojecten gericht, krijgt men dikwijls te horen. Dat de 'grote' bedragen die met deze prijzen gemoeid gaan, eigenlijk een vrij goedkope vorm van prestigieuze reclame voor de bedrijven zelf uitmaken, vemeemt men meer dan eens uit de mond van een aantal literaire critici.

Marc Reynebeau is zo'n criticus. Die fulmineerde in zijn Apollo's klacht ondermeer ook tegen het feit, dat men voor yuppie-workaholics de grote literatuur tot hapklare brokjes verwerkt, in plaats van juist een grote belezenheid en daardoor een bredere kijk op de wereld te bevorderen. Een auteur die men zo excerpeerde is Seneca, ooit raadgever van keizer Nero, daama in ongenade gevallen.

Als auteur van een schoolbloemlezing kan ik de absolute afkeur van Reynebeau voor fragmenten niet geheel delen. Laat me daarom als impuls voor mijn betoog vandaag een citaat van Seneca, niet 'voor bedrijfsleiders', maar wel voor literatuurleraren' aanhalen. Het komt uit een kort boekje van hem, De brevitate vitae ('Over de kortheid van het leven'):

"Het zou te lang duren om één voor één het geval te bespreken van degenen die hun leven verdoen aan het schaak- of balspel, of aan het liggen braden in de zon. Zij kennen geen rust, want hun genoegens vereisen veel inspanningen. Niemand twijfelt eraan dat speciaal zij veel werk voor niets doen, die zich bezighouden met onnuttige literaire kennis; en in Rome zijn er zo heel wat.

180

Het was immers een ziekte van de Grieken, zich af te vragen hoeveel roeiers Odysseus had, welke van de twee het eerst geschreven werd, de Ilias of de Odyssee, en nog, of ze wel van dezelfde auteur afkomstig waren. Er zijn nog zo heel wat vragen, die van geen enkel nut zijn voor het eigen bewustzijn, ook al hou je ze voor jezelf; als je dat soort van informatie echter aan anderen doorgeeft, zal je niet als geleerder, maar slechts als vervelender overkomen."

Dat van die totale 'nutteloosheid' van de literatuur, van een totale scheiding van de 'onrendabele' wereld van het schrijven en een op rendement en efficiëntie gericht denken, is volgens Seneca dus duidelijk met een korrel zout te nemen. Zijn impliciete vragen vormen voor de rest van deze uiteenzetting een rode draad:

  1.  Hoe maken we het onze maatschappij - vol economistische idealen - duidelijk dat literatuur meer is dan "een tijdverdrijf voor mensen die niets beters te doen hebben", zoals Flaubert zijn kleinburgers Bouvard en Pécuchet liet neerschrijven in het Dictionnaire des idées revues? Welk 'nut' kan literatuur hebben, zowel in ASO als TSO/BSO? Is dat nut, dat streven naar 'rendement' dan zo verschillend van een denken in bedrijfstermen?

  2.  Welk soort van informatie kan dan voor nuttige contacten tussen literatuur en maatschappij en een noodzakelijk bewustzijn van enkele wezenlijke problemen, overgedragen worden in de klas? Hoe blijven we zinvol met literatuur bezig, in een maatschappij die steeds meer zakelijk-communicatieve vaardigheidseisen aan het taalonderwijs stelt? Een antwoord op die vraag is noodzakelijk, want 'het leven is zo al kort genoeg'.

  3.  Hoe kan dat praktisch in de klas: welke teksten, welke aanpak, welke dwarsverbindingen tussen literatuur en training in zakelijke communicatie zijn mogelijk? Bij dat laatste reken ik op een uitvoerige respons van het publiek, aangezien ik dit betoog eerder als een polemische aanzet, een denkprikkel bedoelde.

Nadenken over deze drie vragen wordt vooral een uitdaging als men zich uitsluitend begeeft op het overlappingsgebied van de literatuur en de economie. Centrale stelling is dat het hier niet gaat om het verzoenen van water en vuur, maar veeleer om een wisselwerking. De twee activiteiten hebben immers veel meer met elkaar gemeen dan men vanuit de ideologische egelstelling van sommige critici zou kunnen afleiden.

Wanneer een literatuurtheoreticus als George Steiner b.v. ervoor pleit om als literatuurliefhebbers kleine kringetjes van kenners te gaan vormen in de woeste wereld van het commerciële amusement, dan is hij objectief precies de 'nuttige idioot' van precies die VTM-isering. Literatuuronderwijs zou zich in een dergelijke wereld onmiddellijk elke legitimering ontnemen, en Bouvard en Pécuchet zouden gelijk kunnen halen. Een cultuur-pessimistische, zeg maar: masochistische stelling als die van Steiner is in tegenspraak met zijn eigen opvatting dat het voor een groot deel de literatuur was die het verzet tegen het nazisme en het stalinisme op dreef hield. En ze staat evenzeer in tegenstelling tot het economische belang van b.v. de

181

boekensector. Ruim een derde van de boeken die straks op de Boekenbeurs liggen, zijn literair. Toegegeven: 85% van die boeken worden gekocht en gelezen door een kleine twintig procent van de bevolking, en 50% van de bevolking leest nooit een boek, maar de groep van lezers is op zijn minst even groot als die van bioscoopbezoekers en voetballiefhebbers. Meer dan twintig procent van de bevolking is regelmatig gebruiker van een bibliotheek, in Brussel zelfs bijna 30 %. In historisch opzicht wordt er wellicht meer gelezen dan ooit tevoren. In die zin is het protest van ex-Humo-journalist en nu uitgever Leo de Haes tegen het culturele doemdenken meer dan te begrijpen.

Als men ook potentiële literatuurlezers in een economische of technische of beroepsrichting (b.v. Boekhouden/Informatica) wil aanspreken, dan zal men toch minimaal een poging moeten doen om duidelijk te maken dat literatuur niet alleen extern (als verkoopbaar produkt) van belang is, maar ook inhoudelijk 'leesnut' (het hoeft niet steeds 'leesplezier' te zijn) kan hebben.

Dat kan uiteraard al door een thematische keuze rond de economische activiteit. Elsschot is één van de weinige uitzonderingen in onze literatuur die buiten de egotripperij en de huiselijkheid die heel wat critici aan onze letteren verwijten, getreden zijn. Is overigens Leopold Blom uit Joyces Ulysses ook niet een reclamecolporteur? Uiteraard zindert een kritische noot door in Kaas, Lijmen en Het Been, maar de ondertussen klassieke passage over het opstarten van de kaashandel door het bedenken van een naam, en het opbouwen van een 'leeg' imago, kan leerlingen tegelijk inspireren en waarschuwen voor een al te avontuurlijke start in een zelfstandig bedrijf.

Bordewijks Karakter, de 'kleine zelfstandige'-romans van Paul Koeck met hun mengeling van kritiek en cliché zijn andere voorbeelden waaraan u zelf wel al gedacht had. In de recente literatuur schieten me Alles moet weg van Lanoye te binnen, waarvan ik de eerste helft als een soort actualisering van Kaas heb gezien, Raskins Koekoeksjong over de vierde wereld, Andreas Roels,...

Er is echter ook heel wat te doen met historische teksten. Vooreerst zal elke leraar zijn leerlingen duidelijk maken dat literatuur dikwijls bloeit in tijden van economische hoog-conjunctuur. Men moet geen marxist après la lettre blijven om de Middeleeuwse, Gouden-Eeuwse en eind 19e-eeuwse bloei van onze literatuur (de 'bovenbouw') tegen de voedingsbodem, de randvoorwaarde, de 'onderbouw' van een expansieve nijverheid en handel te zien. Ook indien vele van die auteurs nu net kritiek hadden op die ontwikkelingen, bleek hun publiek dikwijls zelf uit bekritiseerden te bestaan.

Zo vinden we bij Van Maerlant en Ruusbroec b.v. sporen van het verzet tegen het opkomende kapitalisme. Maar in dezelfde periode kan men uit een welgekozen verzameling van exempelen afleiden hoe de afkeer van de kerk tegenover geldhandel een geleidelijke 'kanteling van de gevoeligheden' naar een 'ja, maar' toe meemaakte. De Franse historicus Le Goff illustreert dit in zijn boek De woekeraar en de hel en

182

verklaart de 'uitvinding' van het vagevuur in deze periode door de behoefte van de kerk om het kapitalisme toch niet helemaal als 'hels' af te stoten. In de Canto XLV van Ezra Pound vinden we nog echo's van een dergelijke afwijzing van geldhandel als 'woeker' (usura). Dat die opvattingen Pound leidden tot een engagement met Mussolini's Nieuwe Orde, moet er dan wel bijgevoegd worden. Ook de. Franse historicus Duby legt regelmatig de link tussen economie en literatuur.

De rederijkerstijd en de renaissance betekenen niet alleen een secularisering van de cultuur, maar zijn voor een groot deel emanatie van een nieuwe 'burgerlijke' maatschappij, die vanuit een dikwijls nog antieke en middeleeuwse traditie en thematiek toch naar een nieuwe 'ondememersmentaliteit' streeft. Schama's studie over de economie van de Gouden Eeuw en hoe de literatuur van b.v. een Cats daarin paste, maakt duidelijk waarom Busken Huet het ruim twee eeuwen later nodig vond deze 'godvrezende moneymaker' aansprakelijk te stellen voor de afgang van Nederland in het midden van de negentiende eeuw.

Ik ontdekte toevallig dat soms zelfs stichtelijke rederijkersstukken eigenlijk sterk economische belangstelling hebben: Het Cooren van de Haarlemse factor Lauris Jansz becommentarieert malafide praktijken van graanhandelaars die de schaarste van de hongersnood in het rampjaar 1566 tot eigen voordeel ombuigen. Zijn vraag aan de Heer om "doverheyt voersichticheijt" te geven, is eigenlijk een voorafbeelding van ons systeem van 'sociaal gecorrigeerde vrije markt'. De rol van de overheid in de primaire sector en in de strijd tegen oneerlijke handelspraktijken kan naar aanleiding van een dergelijke tekst tot een klasgesprek leiden, en zelfs tot een argumentatie-oefening. Overigens hadden auteurs als Focquenbroch en Langendijk meer dan één bedenking tegen de schijnvroomheid en het winstbejag van sommige van hun burgerlijke tijdgenoten. Waardenvormende gesprekken, taken e.d. over de rol van het geld in menselijke betrekkingen, de rol van de carrière, het belang van het werk en het arbeidsethos voor de persoonlijke levensvervulling kunnen zo beter de algemeen-menselijke dimensie van de thematiek opentrekken. Mooi in dat verband is b.v. een fragment van Le Roy Ladurie (Montaillou) over de vergelijking van de Middeleeuwen met het huidige yuppie-individualisme of de Japanse karoshi (dood door overwerk):

"Werk en werkdiscipline genoten weinig prestige in de Middeleeuwen. Het produceren van een overschot voor de markt kwam voor, maar men stemde de produktie toch bij voorkeur af op het zo goed mogelijk voorzien in de eigen behoeften van het gezin. (...) Hoe meer gezinsleden er beschikbaar waren om te werken, hoe minder arbeid ieder individueel gezinslid hoefde te verrichten om er voor te zorgen dat bevrediging van de minimaal noodzakelijk geachte behoeften van de domus zeker werden gesteld. De vele tijd die men besteedde aan siësta's, aan luieren in de zon, de vele feestdagen van heiligen waarop men niet werkte bewijzen dat men geen zin had zich overmatig in te spannen. (...) Vanuit dit gezichtspunt dient de moraal van de domus beslist niet verward te worden met de moraal die later, in het modeme

183

tijdvak ontwikkeld zou worden door het puriteinse protestantisme en het jansenisme van de katholieke hervorming. Beide stonden ze vijandig tegenover seks en hadden grote behoefte de mens aan het werk te zetten."

De lectuur van teksten over het kolonialisme, van Bontekoe of Multatuli of Huet kan verbonden worden met een discussie over de huidige Noord-Zuid-dialoog. Ideologisch anders gekleurde economische teksten, b.v. Friedman t.o. Tinbergen kunnen de leerlingen inzicht bijbrengen rond de grote ideeënstromingen (liberalisme, geleide markteconomie en wat daartussen ligt), die het huidige economische denken nog steeds polariseren.

Men mag verder niet vergeten dat Diderots en Rousseaus oproepen tot opstand tegen uitbuiting, Dickens' romans (Oliver Twist, David Copperfield), het realisme en naturalisme (bij ons Cremer, Zetternam, Stijns, Buysse, Heijermans, Zielens, en niet te vergeten Walschap, Boon en Van den Broeck; in de Verenigde Staten b.v. Arthur Millers Death of a Salesman) een niet onbelangrijke rol gespeeld hebben in het ontstaan van sociale bewegingen en wetgevingen ter zake. De precaire situatie van de sociale voorzieningen, het sociale deficit van Maastricht kunnen zo door ervaringsgegevens beter bewust gemaakt worden.

Literatuurgeschiedenis wordt dan niet meer een losse verzameling van teksten, auteurs, tijdschriften, periodes en stijlkenmerken, maar kan zijn 'nut' als kennisinstrument, in plaats van als een verzameling 'weetjes voor liefhebbers' bewijzen, ook als het gaat over economische inzichten in heden en verleden. Literaire teksten geven ook zo aanknoping naar een bredere thematiek als die van de mensenrechten in het algemeen; het recht op bezit en vrij ondememerschap is daar immers één van. Discussies, non-fiction-teksten, debatten, argumentatie-oefeningen, het opstellen van ideologische auteursprofielen vanuit enkele clues in teksten, de analyse van expliciete en impliciete argumentatievormen - allemaal zeer nuttige communicatieve functies van het taalonderwijs - kunnen zo organisch verbonden worden met de literatuur. Samenwerking met de collega's economie en geschiedenis liggen voor de hand, voor zover de nieuwe leerprogramma's van de DVO ten minste dergelijke compabiliteiten willen inbouwen. Ook de studie van de naamgeving (denk aan Elsschots firmanamen) kan zo als scharnier dienen voor een literaire excursie. Vandaar ook mijn pleidooi om niet alleen louter thematisch de literatuur een economisch belang te laten bewijzen, maar ook algemener communicatief.

Tijdens de viering van verdienstelijke leerlingen uit het Gemeenschapsonderwijs op 27 juni j.l. sprak Onderwijsminister Luc Van den Bossche kort over zijn contacten met de bedrijfswereld. Hij stelde daarbij uitdrukkelijk dat de meeste bedrijfsmensen niet verwachten van het onderwijs dat men hen kant-en-klare bedienaars van de laatste nieuwe machine of tekstverwerker aflevert, maar veeleer mensen met een zeer brede algemene kennis, soepelheid en een aantal vaardigheden. Vooral op het vlak van een zeer veel vastgesteld gebrek aan initiatief, persoonlijkheid, 'ruggegraat', sociaal gedrag van vele pas afgestudeerden ligt de grootste taak voor een

184

onderwijs dat rekening wil en moet houden met de verlangens van het bedrijfsleven en de jobkansen van zijn afgestudeerden.

Een soortgelijke aanbeveling mochten we bij VLENEGO ook horen op ons congres over de rol van de leraar moedertaal in het huidige bestel, maar dan van een germanist die naar de bedrijfswereld is overgestapt. De heer Bart. Vancoppenolle, p.r.-man en hoofd interne communicatie van FNAC-Brussel stelde immers ook dat men van de taalleraren niet zeer specifieke taalopleiding verlangt, maar veeleer het bijbrengen van een aantal algemene (taal)vaardigheden. Zo zijn er het structureren van diverse tekstsoorten, het vinden van het juiste taalregister voor het specifieke doelpubliek, enige gematigde en functionele originaliteit in het ontwerpen van wervende teksten en evenementen (de 'captatio benevolentiae'), het zichzelf kunnen presenteren en profileren... Hij stelt daarbij dat bondigheid, doelgerichtheid en samenhang in elk geval voorop staan. Hoewel dit zeker niet steeds direct 'literaire' tekstkenmerken zijn, ziet de heer Vancoppenolle ook in het middelbaar onderwijs grote heil in praktische oefeningen in tekstlinguistiek (hoe is een tekst opgebouwd? hoe bereikt men expliciete en impliciete samenhang?), in retorica (welke stijlmiddelen stonden en staan ter beschikking? - zie verder) én theater (effectief, functioneel taalgebruik in situaties waarbij dikwijls totaal tegenstrijdige belangen in het spel zijn, en de 'waarde van de woorden' erg belangrijk is).

Is nu niet precies ook de literatuur, mits men een functionele keuze aan teksten maakt, niet aangewezen om "scholieren te leren ontdekken welke rol of functie een woord, woorden in een bepaalde context krijgen, en met welk doel die woorden of zinsconstructies worden gebruikt; om scholieren te leren luisteren naar de verwoording van een standpunt, een overtuiging, een redevoering en hen leren zelf een visie te verwoorden, hun eigen zaak te verdedigen op een rendabele wijze", zoals de auteur aanhaalt?

Men zou een verzameling kunnen bedenken van teksten over communicatiestoornissen in de Nederlandse en wereldliteratuur, b.v. Tartuffes verleidingstrucs bij Molière, de kleine kantjes van de sjoemelende provinciale burgers bij Gogol, naturalistisch toneel met klassetegenstellingen à la Heijermans, Buysse of Hauptmann, de rond communicatie gebouwde roman The Recognitions van William Gaddis enz.

Algemener echter kan men literatuur ook bekijken als een eindeloos reservoir aan communicatieve situaties, levensstijlen, nieuwe trends, verglijdende maatschappelijke gevoeligheden, als een immens panorama van individuele en sociologische mensentypes. Ik maak mij sterk, dat op die manier literatuur onbewust inzicht kan verschaffen in de 'ruimte van het volledige leven' en de lezers tot een openheid en soepelheid kan opleiden, die misschien meer overeenkomt met de hoger geschetste eisen van het bedrijfsleven, dan het er de schijn van heeft.

In het voorjaar van 1990 verschenen in Le Monde en. Le Nouvel Observateur artikelenreeksen over Le retour des littéraires dans le privé. Recent blijkt er ook een terugkeer naar menswetenschappelijk georiënteerde studierichtingen in het hoger

1.85

onderwijs te zijn, na een economisch juridische boom van de jaren zeventig en tachtig. Is het niet precies omdat men in het bedrijfsleven beseft, dat men naast technisch-economisch kaderpersoneel, ook behoefte heeft aan mensen met sociale vaardigheden, effectief en origineel taalgebruik, dat een 'literaire opleiding' weer meer jobkansen biedt, ook buiten het onderwijs? En is die sociale en talige soepelheid misschien niet ook een 'hidden agenda' van de literatuur en het literatuuronderwijs? Alleen: dan moet men inderdaad, zoals Seneca het in het jaar 49 na Christus al vaststelde, goed nadenken over het 'nut' van literaire kennis, en wellicht eerder afstevenen op een actueel en historisch gevectoriseerde tekstkeuze rond enkele grote belangstellingspunten, waarvan er enkele ook overlappingsgebieden met het bedrijfsleven vertonen. Zich kunnen inleven in wat diverse publiekssegmenten bezighoudt, oude en nieuwe behoeften en noden, prioriteiten in het waarden- en bestedingspatroon kunnen ontwaren, taaltrends detecteren, daartoe kan men ook via literaire teksten een ingang vinden.

Betekent dit dat men de literatuur alleen als thema en toevallig functioneel bruikbare mededeling beperkt? Zeker niet: ook de vorm, de retorica speelt een grote rol. Dat is overigens ook zo in de literaire geschiedenis zelf. Elke grote vernieuwing in de literatuur bracht steeds een arsenaal van nieuwe, gedeeltelijk autonome vormen met zich mee: refreinen en rondelen voor de rederijkersburgers, het sonnet voor de renaissance-individualisten, een steeds verderzoekende metaforiek voor de barokke en later surrealistische auteurs, de dialoog en 'conte philosophique' voor de verlichte geesten, de roman voor de Nieuwe Tijden.

Vooral in de reclame zal men van het 'literaire' arsenaal van retorische middelen gebruik maken. En dat is een ware 'Fundgrube': woordspelletjes allerhande, rijm, enigma's, alliteratie, registers, trendy taalgebruik, neologismen, 'stijloefeningen'. Zakelijke (economische) communicatie kan zo verbonden worden met taalbeschouwing ('literaire esthetica'), taalbeheersing (zelf aan de slag gaan via creatief (reclame-)schrijven) én literatuur. Een kleine verzameling kapstokwoorden b.v. 'caravakantie', 'zonneranda', 'kwalitijd' (over horloges!), 'Badriatische zee' (uit zonniger tijden voor Joegoslavië) kan de leerling al herkennend en zelf woordenbrouwsels makend, binnenleiden in de wereld van een Joyce (zie de vertaling van Paul Claes en Mon Nys in het artikel Multiple Joyce in Heibel, sept. 1977: "Hier botsen ja's degen neems, oestrogoden tuigen visjigoten. Wacharme! Wakarme! Vakarme! 0 wee! Waar de barboense pertizanen nog op pat zijn met Mamazchus' Migrenten korte matten te maken en de Calvolieken de Angelieren de karnabalistiek uit hoet Hoofth kapitulteren"). Of een Bemard Kemp (Het weekdier) of een Marcel van Maele ("Zondronken door middagbuik droomdraaft het uur. Winkelt, wankelt, waakt" - uit De hamster van Hampstead) bij ons. De techniek is dezelfde, het verschil ligt in het gebruik, in de impliciete doelstelling. Het is een van de grondvesters van de informatietheorie, Abraham Molès geweest die al begin jaren zestig wees op het (taal)creatieve belang van de reclame en op de fout om literaire en reclameretorica volstrekt gescheiden te houden.

186

De Drum-campagne van enkel jaren terug, waarbij spreekwoorden in een wedstrijd moesten gepermuteerd worden ('De liefde van de man gaat door zijn vingers'; 'Eigen hand is goud waard'; 'Liever rollen dan gerold worden'; 'Stop een tijger in uw mond') kunnen de meestal als formalistisch gedoodverfde poëzie van een Mark Insingel veel dichterbij brengen: "Wie niet slim is, moet rijk zijn / Wie niet rijk is, moet jong zijn / Wie niet mooi is moet slim zijn ...").

Als Joyce en Insingel echter, dikwijls veel vroeger dan de reclamemensen overigens, van identieke retorische middelen gebruik maken, dan komt precies dat aan de oppervlakte, wat toch weer het onderscheid tussen literatuur en het bedrijfsleven kenmerkt: een zeer, hoewel niet helemaal, andere doelstelling. Literatuur wil grenzen opengooien, pistes trekken in onontdekte gebieden, binnenleiden in ervaringswerelden die anders ontoegankelijk zouden zijn. Bedrijfscommunicatie, reclame wil klanten lokken en binden, markten openen, op behoeften inspelen of er zelf creëren, imago's opbouwen. Ooit stelde Bram Kempers naar aanleiding van zijn proefschrift Hang naar ijdelheid, dwang naar bescheidenheid over het belang van de kunst voor de pronkzucht van renaissancevorsten, dat de kunstsponsoring en een artistiek vooruitstrevende, breeddenkende met taal en kunst pronkende reclame (denk aan AKO en NCR!) van nu gedeeltelijk die toendertijdse functie hebben overgenomen.

En toch dienen ook reclamemensen rekening te houden met individuele en maatschappelijke gevoeligheden, een deontologie te ontwikkelen, mensen, groepen niet voor het hoofd te stoten. Literatuur stelt zich dikwijls kritisch op tegenover uitwassen van het economische bedrijf: Mortimers satire op Thatcher-yuppies, Handkes Die Unvernünftigen sterben aus, anti-wapenindustrie-romans allerhande, Tucholskys kritiek avant la lettre op wat men later de consumptiemaatschappij zou noemen, Perecs Les choses... is een toevallige greep. Een dergelijke kritiek is daarom echter niet anti-economisch, maar kan toekomstige managers en werknemers, die allen toch ooit school liepen, gevoel voor maatschappelijke verantwoordelijkheid bijbrengen, voor het afwegen van belangen, voor het expliciteren van prioriteiten in het plannen van eigen studiekeuze en gewenste carrière, voor het inzien hoe historisch recent onze huidige maatschappijvorm met zijn systeem van sociale voorzieningen en sociaal gecorrigeerde vrije markt wel is. Vanuit een dergelijke invalshoek is in elk boek wel een 'bedrijfsvriendelijk' aspect te ontdekken. Dat ik ook naar heel wat vertaalde literatuur verwees, heeft mischien ook iets met een 'gat in de literaire markt' van de Nederlandse literatuur te maken. Wie deed daar weer een oproep aan de nederlandstalige auteurs om nieuwe thema's en gebieden van menselijke activiteit aan te boren?

De titel van het wervende tekstje voor deze lezing staat afgedrukt als 'Literatuur in het bedrijfsleven'. Dat moet natuurlijk zijn 'en'. Want van absolute dienstbaarheid van het moedertaalonderwijs aan de eisen van het bedrijfsleven en de reductie van literatuur, leraren en leerlingen tot objecten van de economie kan geen sprake zijn.

187

Wel heb ik gepoogd aan te tonen dat het een zware fout zou zijn van wie met taal en literatuur bezig is om apart in een hoekje, inderdaad, met een boekje, te gaan kniezen. Nu men definitief de eenheidsstructuur met de verdeling van de vakuren uitwerkt, dient men immers meer dan ooit het literatuuronderwijs als democratiseiings- en emancipatiemachine bij uitstek te verantwoorden, te legitimeren, ook en vooral tegenover het zware gelobby van de wiskunde, de positieve wetenschappen, de informatica. Vier uur Nederlands per week, met een steeds uitbreidende opdracht (literatuur ook in Europees verband, zakelijke communicatieve vaardigheden, taalbeschouwing en -beheersing, persoonlijk werk van de leerlingen) is wel erg krap, vooral met steeds grotere klassen zonder limiet naar boven. Daarom hoop ik dat men voldoende pleit voor vijf uur of ten minste één uur in de fundamentele optie bij in klassen met talen/economie of voorbereidend op filologische en menswetenschappelijke hogere' studies.

Verder hopen we dat de navorming de weg opgaat van het stimuleren van leraren tot creatieve en meer gestructureerde en geprofessionaliseerde aanpak van de uitdagingen van de maatschappij. Een creatieve, en niet louter uitvoerende houding tegen over taal en literatuur kunnen daarbij model staan. Straks, tijdens een congres op 28 oktober .1992 aan de UIA krijgen we wellicht uitsluitsel over de beleidsopties voor de navorming. Het is tekenend dat die activiteit de titel draagt 'Navorming in de markt'.

Een blijvende keuze voor een 'nuttig' literatuuronderwijs heeft uiteraard ook veel te maken met de status van die letteren in onze maatschappij, en met het soort maatschappij dat men nastreeft. Indien men echt het huidige bij onze jeugd veronderstelde yuppie-individualisme wil ombuigen naar een meer solidaire maatschappij, dan kan het omgaan met een brede en functionele keuze aan literaire teksten daarbij 'een belangrijk element zijn. Literatuur als full-time bezigheid en inkomen blijft natuurlijk alleen voor een notoir creatief enkeling als Hugo Claus weggelegd, of voor de vele leraren die van literatuurspreiding een deel van hun leven maken...

Toch behoort een discussie over het maatschappelijke en economische belang van literatuur tot het programma van de laatstejaars volgens mij. Dat zou dan goed kunnen naar aanleiding van een tekst van de Engelse dichter Wendy Cope, die in 1987 een poëtische bestseller op zijn actief zette met Making cocoa for Kingsley Amis, en met een bijna echo-tekst van een bijna tijdgenoot van Seneca, namelijk Martialis. Het openingsgedicht uit Copes bundel behandelt op ironische wijze de spanning tussen het symbolische en financiële aanzien van dichters en ingenieurs. De British Engineering Council had immers een paar maanden voordien een creatieve advertentie in The Times geplaatst, met de vraag waarom er wel een Poets' Corner, maar geen Engineers' Corner in Westminster Abbey is, en dat terwijl de meeste jongetjes geen boodschap hebben aan ballades, maar wel aan plannen, ontwerpen, blauwdrukken. Cope reageerde als volgt - de vertaling is van mezelf:

188

"We maken meer drukte over balladen dan over blauwdrukken -Daarom worden zovele dichters zo stinkend rijk,

Terwijl ingenieurs graatmager aan hun gareel rukken.

Wie heeft behoefte aan een brug of dam? Wie aan een dijk?

Wie daarentegen een sonnet op papier kan zetten Die is zo binnen. Zo was het toch altijd,

Want iedereen weet dat we het zonder poëzie niet redden En iedereen leest steeds gedichten wijd en zijd.

Ja, het leven is hard als je ingenieur worden wil -

Je hebt voorzeker nog een job nodig erbovenop;

Pas 's avonds vind je eindelijk wat tijd voor je plannen

In plaats van uit te gaan. Zo raak je van de regen in de drop.

Piekfijn uitgedoste dichters rijden rond in hun Mercedes, Terwijl jij heel de nacht doorwerkt voor een appel en een ei, Zonder hoop op een imposant grafmonument,

Zonder hoop zelfs op een buste in de Abdij.

Niet te verwonderen dat jongetjes alles over poëzie willen weten, Ze vinden fietsen, wagons en locomotieven maar maf.

Er zijn veel te veel aanmoedigingen voor onze poëten - En zo gaat het met ons land maar steeds sneller bergaf."

En dan tot slot, Martialis, die circa 87 na Christus volgend advies gaf aan zijn vriend Lupus, die hem vroeg wat hij zijn zoon toch moest laten studeren (toch geen literatuur zeker?):

"Jij vraagt mij, beste Lupus, vele keren:

"Welk vak moet ik mijn zoon toch laten leren?" Welnu, je moet je in elk geval niet storen aan meesters, leraren en professoren,

want wat zou hij in godsnaam in de boeken van Cicero en Vergilius moeten zoeken?

Laat hem ook niet door een pleiter onderrichten en ook niet door zo'n vent die zit te dichten. Wanneer de knaap gevoelig is voor de poen, dan kun je hem beter de muziek in doen. En is hij wat beperkt van intellect,

maak hem dan deurwaarder of architect."

189

Labels

doelgroep
NT1-leerlingen
domein
literatuuronderwijs
land
Belgiƫ
onderwijstype
voortgezet/secundair onderwijs

Dit artikel is onderdeel van

Onderdeel van

6de Conferentie Het Schoolvak Nederlands · 1992