Hans van Stralen · 11de Conferentie Het Schoolvak Nederlands · 1997 · pagina 187 - 193
De begrensde blik en het grenzeloze boek, de Nederlandse literatuur en haar context
HANS VAN STRALEN
Als docent nascholing heb ik regelmatig contact met leraren Nederlands, Engels, Frans en Duits uit het middelbare onderwijs. Ik vertel tijdens deze bijeenkomsten iets over de Europese cultuur en letterkunde en probeer in mijn uiteenzettingen duidelijk te maken dat de literatuur van een bepaald taalgebied vanaf ongeveer 1800 eigenlijk niet goed meer te begrijpen valt als men geen aandacht schenkt aan de letterkunde uit de omringende taalgebieden uit Europa. Het is echter niet alleen om inhoudelijke redenen van belang om deze context in het oog te houden. Steeds meer wordt immers van de docent in de moderne talen verwacht dat hij de Europese letterkunde en zelfs de diverse kunsten zinvol in zijn lessen weet te integreren. Natuurlijk is dat een bijna onmogelijke taak: wie immers kan al deze informatie nog bevatten en overzien? Een nog fundamentelere vraag is het of er personen of instanties bestaan die deze ongehoord brede kennis aan de talendocenten in het middelbare onderwijs kunnen overdragen. Natuurlijk kun je, zij het op een bescheiden wijze, altijd een begin maken. Zo probeer ik tijdens mijn bijeenkomsten met de zojuist genoemde docenten iets te vertellen over de mogelijkheid en de aard van het verschijnsel 'Europese literatuur' in het Nederlandse, Engelse, Franse en Duitse taalgebied en over de geschiedenis daarvan vanaf de Romantiek. Daarbij probeer ik te laten zien dat men elk afzonderlijk geheel van literaire werken dat door een bepaalde taalgemeenschap voortgebracht en als zodanig erkend is, beter kan begrijpen wanneer men literatuur uit andere taalgebieden daaraan relateert. Ik probeer ook de filosofische context van de Europese letterkunde in mijn lezingen te betrekken, omdat vaak blijkt dat literatuur veel beter geïnterpreteerd kan worden als men de tijdgeest van een bepaalde periode daaraan verbindt. Mijn basisgedachte luidt dat het zinvol is om literatuur niet in eerste instantie als een nationale aangelegenheid te beschouwen, omdat literatuur zich niet aan grenzen gebonden weet. Net zo min als er iets als Nederlandse aardrijkskunde bestaat, denk ik dat het niet zinvol is om strikt vanuit bepaalde nationaliteiten te blijven denken, hoewel het duidelijk is dat elk land zijn specifieke accenten heeft. Om het voorbeeld van de Nederlandse geografie door te trekken: pas via het inzicht dat overal ter wereld bergen normale verschijnselen zijn, kan men binnen de specifiek Nederlandse situatie vaststellen dat we in ons land een tamelijk vlak landschap bewonen. Zo werkt het ook in de literatuur: vanuit het inzicht dat tussen 1935 en 1960 het literaire existentialisme een dominante stroming in West-Europa was, kun je vaststellen dat deze literaire tendens nagenoeg voorbij is gegaan aan de Nederlandse literatuur. De docent Nederlands zou zich dus niet a priori bedreigd hoeven te voelen door de toenemende integratie van de literatuurlessen op de middelbare school, want deze samenwerking kan juist voor de leerling van belang blijken op het moment dat hij de specifieke situatie van de Nederlandse literatuur gaat bestuderen. Via inzicht in de literatuur van andere talen zou hij een beter idee kunnen krijgen van de Nederlandse letterkunde. Dit inzicht hoeft niet alleen via de geijkte motief- en themavergelijkingen tot stand te komen, maar kan ook vanuit een bredere, dat wil zeggen intertextuele invalshoek verkregen worden.
Ik wil nu specifieker ingaan op een aantal onderwerpen die in mijn lezingen over Europese literatuur aan de orde komen, namelijk: de precieze invulling van het begrip 'Europese literatuur', de laatste inzichten binnen de literatuurwetenschap over het periodiseren van de
187
literatuurgeschiedenis en ten slotte de behandeling van een aantal concrete aspecten van de Europese literatuurgeschiedenis vanaf 1800. Bij dit laatste onderdeel zal ik dieper ingaan op een tweetal specifieke gevallen binnen de Nederlandse situatie.
Om met het eerste te beginnen: vaak valt het mij op hoe gemakkelijk we de woorden Europese literatuur in de mond nemen en hoe moeilijk het daarentegen is te achterhalen wat we daar nu onder moeten verstaan. Bedoelt men bijvoorbeeld dat Europese literatuur literatuur is die op Europese bodem geschreven is, of meent men dat hier eerder gaat om een bepaald soort geschriften dat als plaats van handeling het Europese grondgebied of een deel daarvan thematiseert? In het eerste geval kan men gemakkelijk vaststellen dat het Europese territorium bepaald geen vast afgebakend gebied gebleken is tijdens de afgelopen eeuwen. Telkens werden de grenzen van Europa door oorlogen of onderhandelingen verlegd, waardoor het lastig wordt om het criterium van het territorium te gebruiken ten behoeve van het begrip `Europese literatuur'. In het tweede geval zien we dat veel Europese schrijvers juist over het grondgebied buiten Europa geschreven hebben, men denke aan het werk van Malraux, Larbaud, Du Perron en vele anderen.
Anderen stellen dat de taal die in Europa gesproken wordt een maatstaf is om van Europese literatuur te kunnen spreken. Maar de vraag luidt natuurlijk om welke taal het dan zou moeten gaan, gezien de enorme diversiteit aan talen waarover de Europese cultuur beschikt. Natuurlijk ligt het voor de hand om het Engels of Frans als de belangrijkste talen te kiezen, maar in beide gevallen geldt dat ze ook frequent en op vele plaatsen buiten Europa gesproken worden, men denke aan het Engels in de Verenigde Staten en het Frans in Canada.
Ten slotte zien we ook wel dat de Europese literatuur begrepen wordt vanuit een geheel van meesterwerken dat door Europeanen is voortgebracht. Maar dit criterium berust op een cirkelredenatie, want op grond waarvan we deze grote werken nu precies tot de Europese literatuur moeten rekenen, wordt niet verhelderd. Verder blijkt deze zogenaamde Europese canon niet bepaald eenduidig ingevuld te worden, of beter: elke culturele gemeenschap heeft haar eigen canon. Je hebt de canon van de wetenschappers, die van de feministen, die van de uitgevers, etc. etc. Het gevaar om de door autoriteiten overgeleverde canon te accepteren is dat impliciet aan uitsluiting gedaan wordt. De Grote Canon van de Europese literatuur is immers veelal een corpus van teksten geschreven door en voor blanke mannen. Het is goed denkbaar dat we met andere criteria een andere Europese literatuurgeschiedenis te zien krijgen en het is uiteraard de vraag welke maatstaven de ideale zijn.
Mijns inziens kun je Europese literatuur het beste als een eenheid begrijpen wanneer men dit corpus van geschriften vanuit de joods-christelijke en klassieke traditie beschouwt. Europese literatuur is literatuur die zich gesitueerd weet in het gedachtengoed van Plato, Christus, Seneca en anderen. Telkens zien we immers in de literatuurgeschiedenis hoe de thema's en de motieven uit de Bijbel en de klassieke oudheid een rol spelen in de fictionele teksten uit Europa. Een Europees schrijver kent niet alleen deze bronnen, maar hij weet óók dat veel auteurs hem voorgingen in de vormgeving van dit materiaal. Ook met deze artistieke creaties is hij min of meer vertrouwd. Natuurlijk is het waar dat ook in de Verenigde Staten de zojuist genoemde traditie een belangrijke rol speelt, maar hier is deze traditie op een heel andere wijze verwerkt en vormgegeven. Vaak is het mij opgevallen dat men zich binnen de Europese cultuur tegen de Amerikaanse levensstijl afzet op het moment dat de bijbelse en klassieke
188
traditie geweld aangedaan wordt. Daarnaast zien we bijvoorbeeld dat het postmodernisme als culturele stroming rond 1960 via de Verenigde Staten als het ware naar Europa geïmporteerd wordt, hetgeen eens te meer benadrukt hoezeer de Amerikaanse literatuur zich van haar Europese bronnen heeft losgemaakt.
Overigens is het waar dat mijn omschrijving van Europese literatuur feitelijk slechts op de Westeuropese literatuur van toepassing is. Niettemin denk ik dat het in de nabije toekomst op de middelbare school helaas vooral om de waardevolle werken uit dit beperkte gebied van Europa zal draaien. Ik zie vooralsnog geen tekenen die er op wijzen dat de leerling ook vertrouwd gemaakt zal worden met de literatuur uit Polen, Albanië en de voormalige Sovjet-Unie. Centraal in het toekomstige onderwijs zal waarschijnlijk vooral de literatuur uit de Europese gemeenschap staan, niet het literaire werk uit het Europa als staatkundig fenomeen.
Nu we een beeld van de Europese literatuur hebben gekregen, is het zaak na te gaan op welk moment in de literatuurgeschiedenis dit verschijnsel begint te ontstaan. Velen zien de Renaissance als het ideale beginpunt, omdat op dat moment de bronnen waar ik zojuist over sprak intensief bestudeerd en verwerkt werden. Maar mijns inziens was er in de zestiende en zeventiende eeuw nog zeker geen sprake van een brede Europese beweging. De culturele elite onderhield contacten met elkaar, maar van een algemeen besef inwoner van Europa te zijn kan men nog niet spreken. Dat wordt veeleer rond 1800 werkelijkheid, dat wil zeggen ten tijde van de romantiek. Op dat moment is er sprake van een veel bredere uitwisseling van de verschillende culturen en wat belangrijker is: de klok van de literatuurgeschiedenis in Europa gaat vanaf 1800 min of meer parallel lopen. Ik bedoel hiermee dat in West-Europa de stromingen in de afzonderlijke landen zich binnen dezelfde tijdvakken gaan manifesteren, men denke aan het naturalisme, symbolisme, de historische avant-garde, het modernisme en het existentialisme. Naarmate de communicatiemiddelen verbeterden werd deze synchroniciteit intensiever. Natuurlijk heeft elk land zijn eigen invulling van een specifieke stroming. Het kan ook zijn dat een bepaalde natie frequenter teksten produceert die binnen de code van zo'n stroming passen dan andere. Feit blijft dat vanaf 1800 diverse Europese auteurs teksten schreven die zich goed met de contemporaine literatuur uit de buurlanden laten vergelijken.
Dan nu iets over de literatuurgeschiedenis. Tegenwoordig werkt men in de literatuurwetenschap veel met begrippen als 'conventie' en 'constructie' om dit complexe verschijnsel beter te kunnen benaderen. Gesteld wordt dat bepaalde conventies, dat wil zeggen al dan niet expliciete afspraken tussen álle deelnemers aan een literaire gemeenschap - lezers, schrijvers, uitgevers, recensenten en dergelijke - binnen een specifiek tijdvak domineren. Deze conventies dienen achterhaald te worden, omdat ze de ware aard van een te onderzoeken tijdvak representeren. Zo kan men stellen dat in het symbolisme poëzie het dominante genre was en dat de auteur zichzelf beschouwde als een ziener die relaties dient te leggen tussen de aardse werkelijkheid en esthetische domeinen. In het modernisme worden deze conventies ingrijpend gewijzigd en zien we dat het essay en de roman de dominante literaire genres worden en dat de schrijver zichzelf niet langer als een ziener, maar als een onthecht en intellectueel observator wenst te profileren. Via het vaststellen van de dominante conventies binnen een bepaalde periode wordt het mogelijk om een tijdvak te coderen en ten slotte af te bakenen van andere periodes. De literatuurgeschiedenis ziet men tegenwoordig veelal als een afwisseling van conventies. Dit inzicht maakt het mogelijk hoofd- en bijzaken te scheiden. We kunnen bijvoorbeeld tegenwoordig concreet vaststellen dat in Reves werk romantische conventies
189
gethematiseerd worden, maar dat zijn oeuvre in dit opzicht in zekere zin uniek is binnen de naoorlogse Nederlandse letterkunde. De romantische conventies zijn na 1850 en zeker na de Tweede Wereldoorlog nagenoeg verdwenen, wat niet wil zeggen dat ze zich naast de dominante conventies van na 1945 niet meer manifesteren. Het bekende onderscheid tussen het periode- en het genre-begrip dient zich hier aan: romantisch schrijven mag dan van alle tijden zijn, het tegendeel geldt voor de romantiek als periode-begrip.
De hoofdvraag luidt natuurlijk hoe men dominante conventies kan vaststellen. Een mogelijk antwoord kan men vinden in het idee van de literatuurgeschiedenis als een constructie. Deze geschiedenis is immers niet een soort doos die alleen maar leeggehaald hoeft te worden; een stroming als de romantiek ligt niet klaar voor het opscheppen. Dit soort essentialistische opvattingen zijn in de literatuurwetenschap na Knuvelder definitief verlaten. Tegenwoordig onderstreept deze wetenschap de gedachte dat er weliswaar historische feiten zijn, maar dat wij daar in onze tijd vanuit onze huidige inzichten een interpretatie aan moeten geven. Hoe wij tegen de romantiek aankijken heeft niet alleen te maken met de kennis die we over de periode rond 1800 hebben, maar ook met onze huidige visie op de wereld van nu en van vroeger. Dat we niet meer op dezelfde manier tegen literaire verschijnselen uit de romantiek aankijken na de publicatie van Praz' The romantic agony uit 1930 is evident. Dit standaardwerk heeft ons een andere en wellicht ook betere blik op de literaire situatie van destijds gegeven. Natuurlijk is het juist dat je bepaalde historische feiten niet kunt negeren. Constructie van een periode wil dan ook zeker niet zeggen dat we maar van alles over een bepaald tijdvak kunnen beweren. We zijn verplicht ons aan de historische feiten te houden. Maar mocht het bijvoorbeeld zo zijn dat bepaalde auteurs beweren dat ze tot een bepaalde stroming behoren, dan is het nog steeds onze taak om deze argumenten te toetsen aan onze criteria. De Franse schrijver Camus heeft altijd betoogd dat hij geen existentialist is, maar ik ben er van overtuigd dat deze uitspraak - gezien vanuit onze huidige criteria - onjuist is. Waarschijnlijk heeft deze eigenzinnigheid haar wortels in de Hermeneutiek van Friedrich Schleiermacher en zijn navolgers, die beweerden dat latere lezers van een auteur hem beter kunnen begrijpen dan dat hij zichzelf begrijpt. Het klinkt misschien arrogant, maar het is waar. We kunnen de situatie nu - mede door nieuwe gegevens en inzichten - beter overzien dan Camus die rond 1945 deze uitspraken deed. Wie niet gelooft in het idee dat de literatuurgeschiedenis een constructie is, geef ik de vraag mee wat te doen bij een schrijver die beweert existentialist te zijn, omdat hij ongeëngageerde teksten schrijft.
Laat ik - nu we onze gedachten over de verschijnselen 'Europese literatuur' en de 'literatuurgeschiedenis' hebben laten gaan - specifieker ingaan op twee problematische schrijvers uit de Nederlandse literatuur: Charles Edgar du Perron en Anna Blaman. En met problematisch doel ik niet zozeer op de inhoud van hun werk, als wel op de moeilijkheid om hun werk een plaats te geven in de literatuurgeschiedenis. Ik wil nu betogen dat een benadering waarin uitsluitend de Nederlandstalige literaire context bekeken wordt, niet volstaat om het werk van dit tweetal afdoende te begrijpen. In het geval van Du Perron zullen we ons beslist moeten richten op de conventies van het modernisme, zoals die zich tussen 1900 en 1935 in West-Europa manifesteerden. Voor een goed begrip van het werk van Anna Blaman dienen we kennis te nemen van de belangrijkste premissen van het existentialisme, zoals die vanaf 1920 op ons continent gepresenteerd werden.
Helaas zijn in de meeste leerboeken over Nederlandse literatuur de laatste ontwikkelingen
190
van het onderzoek naar het modernisme nauwelijks terug te vinden. Veelal ziet men het modernisme als een avantgardistische beweging die zich toelegde op het provoceren van de burgerij. Ik denk echter dat sinds de publicatie van Het modernisme in de Europese literatuur van Douwe Fokkema en Elrud Ibsch de zaken duidelijker zijn komen te liggen. Terwijl in de meeste engelstalige wetenschappelijke studies het modernisme als de enige stroming tussen 1900 en 1940 wordt beschouwd, verdelen Fokkema en Ibsch de literatuur van dit tijdvak in twee stromingen. Enerzijds onderscheiden zij een geheel van avantgardistische bewegingen dat zich binnen de Europese grenzen manifesteerde, anderzijds bakenen ze een groep van intellectuele en twijfelende schrijvers af die probeerden de werkelijkheid - die door hen als gefragmenteerd ervaren werd - opnieuw te begrijpen. In het laatste geval spreken Fokkema en Ibsch van de modernisten in de strikte betekenis van het woord. Binnen dit concept is de gedachte dat de literatuurgeschiedenis geconstrueerd dient te worden dus duidelijk zichtbaar. Nooit heeft een groep schrijvers zich door middel van pamfletten, bijeenkomsten of tijdschriften als 'de modernisten' gepresenteerd. Niettemin heeft dit concept zin in het licht van onze huidige visie op de periode 1900-1935. Als de belangrijkste vertegenwoordigers van dit modernisme beschouwen zij onder anderen Joyce, Proust, Mann en Du Perron. Dat dit onderscheid zinvol is, blijkt wanneer we kijken naar de toenemende verwijdering tussen Du Perron en Van Ostaijen in de jaren twintig. De eerste krijgt in steeds grotere mate problemen met de experimenten van zijn Belgische vriend; Du Perron blijft daarentegen liever een observerende intellectueel in de traditie van de grote vertellers uit Europa. Een soortgelijke oppositie vinden we in Frankrijk tussen André Gide en André Breton. De laatste is duidelijk geen modernist in de betekenis van Fokkema en Ibsch. Telkens gaat het hen erom de essentieel verschillende wereldbeelden van de avant-garde en het modernisme te accentueren. Engelstalige literatuurwetenschappers hebben - zoals gezegd - weinig behoefte gehad aan de door Fokkema en Ibsch voorgestelde tweedeling. In hun visie - men denke aan Bradbury and McFarlane - verzetten zowel Joyce als Majakowski zich tegen de burgerij en tegen het positivistische wereldbeeld van de vorige eeuw. Natuurlijk is dat wel juist, maar je kunt veel verder gaan door het onderscheid van Fokkema en Ibsch te hanteren. De schrijvers die zij als modernisten beschouwen strijden met intellectuele middelen tegen de nieuwe samenleving; ze zijn politicus zonder partij en analyseren in hun werk de bevindingen van hun bewustzijn. Deze autoreflexiviteit zorgt voor ingewikkelde, maar ook interessante literaire experimenten. Zo weerspiegelt zich de genoemde autoreflexiviteit op narratief niveau in de roman die zichzelf thematiseert, de zogenaamde `introverted novel', waarvan Gides Les faux monnayeurs een fraai voorbeeld is. Maar ook in Du Perrons Het land van herkomst zien we dat de aard en de functie van de autobiografie in deze autobiografische tekst gethematiseerd worden.
Het is duidelijk dat Du Perron goed in het engelstalige modernisme-concept te situeren valt, maar dat ons meer duidelijk wordt wanneer we het exclusieve model van Fokkema en Ibsch hanteren. Du Perron schetst in Het land van herkomst een gefragmenteerde werkelijkheid na zijn idyllische jeugd in Indië en hij probeert voortdurend door middel van reflexieve analyses en observaties van het verleden zichzelf opnieuw te begrijpen binnen de gewijzigde situatie. Dat laatste heeft hij overigens gemeen met een andere belangrijke modernist, ditmaal uit Frankrijk: Marcel Proust. Beiden buigen zich over het verleden in de hoop een beter inzicht in hun huidige status te krijgen. Du Perrons roman - zo men wil autobiografie - wordt door de verteller voortdurend van commentaar voorzien, zodat men met recht kan stellen dat het principe van autoreflexiviteit in Het land van herkomst gethematiseerd is. Al deze inzichten blijven verborgen als men Du Perron plichtsgetrouw binnen de poëticale opvattingen van
191
Forum blijft situeren. In het licht van de Europese literatuur evenwel wordt zijn positie duidelijker en meer genuanceerd zichtbaar. Het wordt mogelijk zijn werk te relateren aan een grote groep van geestverwanten die men buiten het Nederlandse taalgebied aantreft.
Deze brede aanpak komt ook de interpretatie van Anna Blamans werk ten goede. Lange tijd wist men zich niet goed raad met haar fictie. Zo concentreerden de critici zich op de 'landerige' sfeer die uit haar werk en dat van Reve, Hermans en anderen zou spreken. Daarnaast heeft men overdreven veel aandacht besteed aan de relatie tussen de erotische passages in Blamans werk en de levenswandel van deze schrijfster. Voorts werd enig werk verricht om haar oeuvre als geheel van coherent commentaar te voorzien. Hoe veel duidelijker wordt haar werk echter als we de kenmerken van het literaire existentialisme in het 'geval Blaman' hanteren. De belangrijkste aspecten die zij in haar fictie belicht, komen immers ook uitvoerig terug in het werk van Sartre, Camus, De Beauvoir en anderen. Haar novelle De kruisvaarder is een schoolvoorbeeld van de Europese stroming die ik zojuist noemde. De tekst behandelt de lotgevallen van een aantal reizigers tijdens een cruise. De boot zinkt evenwel tijdens de tocht, terwijl God machteloos toekijkt. De meeste passagiers verdrinken en het hoofdpersonage Virginie van Loon, die als één van de weinigen de tocht overleeft, uit aan het slot van deze novelle de volgende gedachte die uit de pen van Camus had kunnen komen: "Met alle deemoed die in haar was weigerde ze te geloven in de bedoelingen Gods. Met alle deemoed die in haar was erkende ze de menselijke grootheid, die het blinde noodlot zin en bestemming gaf...". Maar naast deze gedachte zien we ook bepaalde thema's en motieven die kenmerkend zijn voor het literaire existentialisme. Allereerst wijs ik op de dwingende aanwezigheid van de medemens in De kruisvaarder, die als 'de ander' ook in het werk van bijvoorbeeld Sartre en Kafka optreedt. Het gaat hier om de ander die zijn wil probeert op te leggen aan de personen met wie hij in contact treedt. In De kruisvaarder zijn bijna alle personages 'anderen' zoals zojuist omschreven; ze leggen Virginie namelijk diverse beperkingen op. Daarnaast kan men het kenmerk van de 'gesloten ruimte' noemen. Het gaat hier om een plek waar een personage met één of meerdere anderen moet verblijven en waaruit ontsnapping onmogelijk is. De impliciete existentialistische gedachte luidt dat de mens wezenlijk de confrontatie met de ander niet ontlopen kan. In Blamans novelle is het schip natuurlijk zo'n gesloten ruimte. In buitenlandse werken uit de Europese letteren treedt het motief van de gesloten ruimte met name op in het werk van exis-tentialistische auteurs als Sartre en Borchert. Talrijke malen worden in hun werk cellen, treinwagons en dergelijke beschreven als de plaatsen waar de ander het individu tot keuzes dwingt. Het meest bekende voorbeeld is natuurlijk de hel die Sartre in Huis clos schetst en waarvan gezegd wordt door één van de personages dat deze plek door de aanwezigheid van de ander ondraaglijk wordt: "L'enfer c'est les autres". Een laatste kenmerk van het literaire exis-tentialisme dat ik hier wil bespreken in het kader van de situering van De kruisvaarder binnen de Europese literatuur is het motief van de afwezige handeling. Ik heb dit motief al impliciet genoemd toen ik aangaf dat de God in Blamans novelle niet ingrijpt als het schip zinkt. Het gaat hier dus om een daad die niet uitgevoerd wordt op het moment waarop men dat redelijkerwijs verwacht. In Camus' La chute is er sprake van zo'n handeling als het personage Clamence niet ingrijpt op het moment dat in zijn directe omgeving een vrouw een zelfmoordpoging doet door in de Seine te springen.
Ik heb laten zien dat de Nederlandse literatuur in het licht van de Europese letterkundige context, duidelijker en vollediger dan bij een benadering die zich tot de nationale grenzen beperkt, uit de verf komt. In die zin heeft de integratie van het vak Nederlandse literatuur in
192
de Europese letteren en kunsten alleen maar voordelen. Bovendien werkt deze integratie naar twee kanten: de neerlandici verkrijgen inzichten door de studie van de literatuur van de vreemde talen, maar omgekeerd kunnen de docenten Frans, Duits, Spaans en Engels iets opsteken van de literaire situatie in Nederland. De geschiedenis heeft grenzen tussen de verschillende naties vastgelegd, maar gelukkig heeft de kunst zich voor een belangrijk deel aan deze afscheidingen weten te onttrekken.. Wil men dus het verschijnsel 'literatuur' recht doen dan is het zaak afstand te doen van een begrensde blik op het grenzeloze boek.
193