Johan De Schryver · 22ste Conferentie Het Schoolvak Nederlands · 2008 · pagina 279 - 284
8. Taalbeschouwing
Indien ook Surinaams-Nederlandse en Nederlands-Nederlandse woorden in een met het RBBN vergelijkbaar model worden beschreven, zouden we eindelijk over een beschrijving van de woordenschat beschikken die aan de geografische variatie van het Nederlands alle recht laat wedervaren.
Referenties
Deschamps, K. & W. Smedts (2005). “De beschrijving en normering van Belgisch Nederlands: een confrontatie tussen twee modellen”. In: Revue belge de philologie et d’histoire / Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, jg. 82, nr. 3, p. 929-946.
Instituut voor Nederlandse Lexicologie (2005). ‘Referentiebestand Belgisch Nederlands’ (http://www.inl.nl/index.php?option=com_content&task=view&id= 357&Itemid=368).
Nederlandse Taalunie (s.d.). “Variatie in het Nederlands: eenheid in verscheidenheid”. (http://taalunieversum.org/taalunie/variatie_in_het_nederlands_eenheid_in_verscheidenheid/).
Nederlandse Taalunie (s.d.). “Verdrag inzake de Nederlandse Taalunie”. (http://taalunieversum. org/taalunie/verdrag_inzake_de_nederlandse_taalunie/) .
Nederlandse Taalunie (s.d.). “Wat is standaardtaal?” (http://taaladvies.net/taal/ advies/tekst/85/).
Van Dale (2005). Groot woordenboek van de Nederlandse taal. Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie.
Ronde 7 |
8 | |
Johan De Schryver HUB Faculteit Taal & Letteren, Brussel Contact: johan.deschryver@hubrussel.be |
Taalzorg in Vlaanderen. Over chaos, schijnemancipatie en de taalmengtafel
1. Standaardtaalonderwijs, mag dat nog?
Dit jaar zijn er twee belangrijke essays verschenen over standaardtaal waarvan een oppervlakkige lectuur – zeker van de achterflappen of sommige recensies – de indruk zou kunnen wekken dat ze pleiten voor het opheffen van standaardtaalonderwijs.
279
TWEEËNTWINTIGSTE CONFERENTIE HET SCHOOLVAK NEDERLANDS
Ten eerste is er het boek van Jan Blommaert & Piet Van Avermaet, Taal, onderwijs en de samenleving. De kloof tussen beleid en realiteit. Ze wijzen erop dat een verhoogde nadruk op correctheid, op juist-en-foutkwesties, zoals onderwijsminister Frank Vandenbroucke volgens hen aanbeveelt, leidt tot “meer ongelijkheid, meer uitsluiting, meer discriminatie, en niet enkel voor allochtonen” (59). Ze richten hun pijlen daarmee echter niet tegen elke vorm van taalzorgonderwijs, maar wel tegen een uniformerende taalideologie. Het taalzorgonderwijs – zelfs “klassiek taalonderwijs” genoemd – kan volgens de auteurs wel, als dat gebeurt binnen een verantwoord taalbeschouwelijk kader: “Men kan nog steeds de standaardvariant onderwijzen, maar men moet hem onderwijzen als variant van ‘de’ taal” (113).
Ten tweede is er het breed opgezette taalcultuurhistorische essay van Joop van der Horst, met de suggestieve titel Het einde van de standaardtaal. Volgens de auteur zitten we in een overgangstijd waarin veel verworvenheden van de renaissance verloren gaan, o.a. onze houding tegenover taal, en in het bijzonder tegenover standaardtaal. Dit betekent concreet dat de monolithische, statische opvatting van taal en standaardtaal, de angst voor taalverandering, de idee van de maakbaarheid van standaardtaal, en de standaardtaal zelf als een wereldvreemde code van een elite, verdwijnt. De auteur benadrukt echter herhaaldelijk dat het proces zich nog niet geheel voltrokken heeft. Hij weet immers ook: “Denkpatronen, gewoontes, instrumenten en instituten plegen hun geestelijke achtergrond ver te overleven. Ook zullen de gevolgen van 500 jaar verkaveling nog lang doorwerken. Men denke niet in decennia maar in eeuwen” (319).
De veranderingen die Van der Horst signaleert nopen dus zondermeer tot een ander taalonderwijs, met een andere taalideologie. Tegelijk moet het onderwijs nog steeds voorbereid zijn op de normatieve, ‘renaissancistische’ taalcultuur die vandaag in Vlaanderen ook nog steeds een realiteit is.
De nood aan taalzorgonderwijs lijkt me groot, maar er zijn twee voorwaarden:
-
Het moet ingebed worden in een modern taalbeschouwelijk kader dat de sociolinguïstische competenties van de leerlingen vergroot en hen inzicht geeft in taalvariatie en het continuümkarakter van taal.
-
De standaardtaalbeheersing van de leerlingen moet getraind worden. Hiervoor is de voorwaarde dat die standaardtaal op een betrouwbare manier wordt afgebakend: wat behoort nu precies tot die standaardtaal?
Aan de eerste voorwaarde is vrij gemakkelijk tegemoet te komen. Ik zal op het einde van deze lezing een voorstel doen om het gewenste taalgebruikmodel didactisch te concretiseren. Maar eerst en vooral wil ik het hebben over de tweede voorwaarde, die voorlopig bijna onmogelijk te vervullen valt.
280
8. Taalbeschouwing
2. Wat is standaardtaal in Vlaanderen? Het probleem van de tussenstandpunten
Het grote probleem voor het Vlaamse taalzorgonderwijs is niet de ‘tussentaal’, waar zoveel over geklaagd wordt, maar wel het pseudobicentrische tussenstandpunt van belangrijke taaladviesbronnen.
Tot een tweetal decennia geleden werd de Vlaamse taalzorg gedomineerd door het monocentrische, hollandocentrische standpunt: het Nederlands van Nederland was de norm voor verzorgd taalgebruik. Niet iedereen zal het er mee eens geweest zijn, maar eenvoudig was het in principe wel. Wie twijfelde – bijvoorbeeld als twee taaladvies-bronnen elkaar tegenspraken – moest gewoon naar het taalgebruik in Nederland gaan kijken. Wat Vlaams was, vals was.
Vandaag hebben we een heel ander plaatje. De Nederlandse Taalunie bijvoorbeeld, die begin jaren 1980 is opgericht om de taaleenheid te beschermen en een aparte Vlaamse koers expliciet afwees, neemt vandaag een bicentrisch standpunt in, gebaseerd op de visie dat Vlaanderen net zoals Nederland een geëmancipeerde taalgemeenschap vormt. De standaardtaal ontwikkelt zich rond twee polen, een Nederlandse en een Belgische; er zijn dan ook twee standaardtaalvariëteiten. De Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren van de Taalunie adviseert concreet het volgende:
“Erkenning van de taalpolitieke en taalkundige gelijkwaardigheid van Nederlands Nederlandse en Belgisch Nederlandse standaardvariëteiten en attitudevorming om die erkenning ook in de praktijk gestalte te geven:
Wie uitgaat van de emancipatie van de Vlaamse taalgebruiker moet het Vlaamse taalgebruik dus als criterium nemen. Als bijvoorbeeld in heel Vlaanderen in alle sociale lagen en ook in formele situaties moest(en) gebruikt wordt voor een hypothetische bijzin (Moest ze komen, dan...), dan moet die constructie in een bicentrische visie als Vlaamse standaardtaal (Belgisch-Nederlands heet het nu meestal) beschouwd worden.
Wat de Vlaamse taalzorg en het taalonderwijs nodig hebben, is dus een betrouwbare beschrijving van wat in Vlaanderen algemeen geldt. En die is er niet. Dat is een probleem. Maar veel problematischer is dat sommige taaladviesbronnen de indruk geven |
8 |
281
TWEEËNTWINTIGSTE CONFERENTIE HET SCHOOLVAK NEDERLANDS
dat zo een beschrijving er wel is. Die bronnen erkennen namelijk enerzijds het bestaan van een Vlaamse standaardtaal, maar doen dat anderzijds niet vanuit een consequent emancipatorisch standpunt. Hun criterium is niet het taalgebruik in Vlaanderen, maar wel wat zij in dat taalgebruik aanvaardbaar vinden. In het bekende VRT-Taalcharter lezen we bijvoorbeeld:
“In Vlaanderen wordt de standaardtaal immers niet of nauwelijks gedragen door een ‘spraakmakende gemeente’. In onze buurlanden wordt die mede gevormd door politici, bedrijfsleiders en academici, maar in Vlaanderen kan hun taal bezwaarlijk een voorbeeld worden genoemd” (Hendrickx 1998, sectie Correcte taal).
Ook de makers van De Van Dale nemen een dergelijk tussenstandpunt in. Zo nemen ze Vlaamse varianten op in het woordenboek, waaruit we kunnen afleiden dat ze ze beschouwen als volwaardige elementen van de standaardtaal. Tegelijk krijgen die varianten echter het label ‘algemeen Belgisch-Nederlands’ opgeplakt als de (enkele) Belgische redacteurs vinden dat ze (a) gebruikt worden in verzorgde taal in Vlaanderen en (b) frequenter voorkomen dan de Noord-Nederlandse pendant. In de praktijk wordt dus nog altijd geredeneerd vanuit het hollandocentrische standpunt (met het Nederlandse Nederlands als ‘default’-waarde) en worden slechts een aantal Vlaamse woorden toegestaan op grond van subjectieve criteria. Het gevolg is dat er evenveel normen zijn als er taaladviesbronnen met een tussenstandpunt zijn. Wat de ene tot de Vlaamse standaard rekent, is bij de andere fout (of kromtaal, of tussentaal, of onverzorgd, enz.), en omgekeerd. De schijnemancipatie leidt tot chaos.
Een werkwijze die het bicentrische ideaal dicht benadert, is die van Taaladvies.net (te consulteren op taalunieversum.org, de website van de Nederlandse Taalunie). De beschrijvingen van het Vlaamse taalgebruik op Taaladvies.net is namelijk in grote mate gebaseerd op het oordeel van een Vlaams informantenpanel (dat in principe de Vlaamse spraakmakende gemeenschap vertegenwoordigt). Die insteek zorgt ervoor dat de taalgebruiker wél als spraakmaker wordt erkend. Echter, doordat die basis nogal smal is (met een vijftiental informanten) en het aantal adviezen beperkt, biedt Taaladvies.net nog niet het ultieme antwoord op de roep van de Vlaamse taalzorger.
Die laatste wil beantwoorden aan een norm, maar ziet dat er vele zijn. Naast de Vlaamse gebruiksnorm (bicentrisch model) en de ‘tussennormen’, is er ook nog de Noord-Nederlandse norm, die verder leeft in tal van populaire Vlaamse taalzorgboeken. Op zich is een dergelijke heterogeniteit normaal voor een overgangssituatie en geeft ze blijk van een levendige taalcultuur. Voor het onderwijs echter, dat leerlingen wil voorbereiden op de maatschappelijke verwachtingen inzake niet-informeel taalgebruik (standaardtaal), is de situatie wellicht nooit moeilijker geweest.
282
8. Taalbeschouwing
3. Pleidooi voor een mengtafelmodel voor taalzorg
We zijn vertrokken van het standpunt dat taalzorgonderwijs ingebed moet worden in een realistisch, sociolinguïstisch verantwoord taalbeschouwelijk kader. Om dat didactisch verteerbaar te maken, lijkt het me handig om gebruik te maken van het beeld van de mengtafel, zoals die voor geluidsopnames gebruikt wordt. We kunnen ons voorstellen dat we bij het produceren van taal een mengtafel bedienen waarop we de verschillende keuzes, betreffende stilistische, geografische en sociale variatie moeten aangeven die de uiteindelijke output bepalen. Figuur 1 biedt een rudimentaire aanzet voor een dergelijk model: onze interne taalmengtafel.
Figuur 1. De taalmengtafel.
De output bij een configuratie van de schuifknoppen in figuur 1 zullen sommigen ‘tussentaal’ noemen. Die term is echter veroordelend, geheel overbodig. vaag (wat behoort ertoe en wat niet?) en ideologisch verouderd (renaissancistisch monolithisch). De spreker uit de figuur bedient zich van vele informele en Belgisch-Nederlandse elementen, een aantal geografisch beperkte elementen (dialect) en elementen die typisch zijn voor een bepaalde sociale groep, bijvoorbeeld jeugdtaal. Voor een andere spreker in net dezelfde situatie zal de configuratie enigszins anders zijn. De spreker uit 1 zal zich in een andere informele situatie ook anders opstellen: bijvoorbeeld iets minder informeel, minder Belgisch-Nederlands, geen groepstaal. Telkens kan men dan van ‘tussentaal’ gewagen, terwijl de output zeer verschillend is.
Een voordeel van dit model is dat het recht doet aan het continuümkarakter van een taal en aan de stratificatie en de variabiliteit ervan. Zo kunnen de knoppen ook verschoven worden tijdens het spreken, zoals op geluidsmengtafels het geval is tijdens |
8 |
283
TWEEËNTWINTIGSTE CONFERENTIE HET SCHOOLVAK NEDERLANDS
opnames: je leert iemand kennen en gaandeweg laat je meer en meer informelere en geografisch gemarkeerde elementen toe.
Het taalonderwijs moet de handleiding van de taalmengtafel bestuderen (het moet aan taalbeschouwing doen), maar het moet de taaldatabanken van de leerlingen ook onderhouden (taaltraining), wat enerzijds uitbreiding betekent en anderzijds (her-)codering: welke elementen zijn formeel, informeel, algemeen Belgisch-Nederlands, enz. Voor dat laatste is voorlopig echter geen betrouwbare basis. Misschien zal het Algemeen Nederlands Woordenboek – waarvan de eerste aflevering in het voorjaar 2009 zal verschijnen – op lexicaal gebied soelaas bieden, maar we zullen dan toch tot 2019 moeten wachten tot dat digitale woordenboek volledig is. Intussen lijkt Taaladvies.net het interessantste baken voor het Vlaamse taalzorgonderwijs.
Referenties
Blommaert, J. & P. Van Avermaet (2008). Taal, onderwijs en de samenleving. Berchem: EPO.
Hendrickx, R. (1998). Het taalcharter. (http://vrttaal.net/taaldatabanken_master/taalbeleid/taalcharter. shtml) .
Schramme, A. (2003). Advies inzake taalvariatie. Den Haag: Nederlandse Taalunie. (http: //taalunieversum.org/taalunie/advies_inzake_taalvariatie/index.php) .
Van der Horst, J. (2008). Het einde van de standaardtaal. Een wisseling van Europese taalcultuur. Amsterdam: Meulenhoff.
Ronde 8
Jessica van Disseldorp
Willem van Oranje College, Waalwijk Contact:jessicavandisseldorp@gmail.com
Taalkunde?! Het aanbieden van taalkunde in de bovenbouw met behulp van de taalvaardigheden
Sinds het schooljaar 2007-2008 kan een school beslissen om een vakonderdeel taalkunde bij het vak Nederlands in te voeren en te toetsen in het schoolexamen. Stel echter aan tien docenten Nederlands voor om een vakonderdeel taalkunde in te voeren in
284