Op zoek naar de taalvaardigheid die het onderwijs vereist

Koen Jaspaert & Iris Philips  ·  28ste Conferentie Onderwijs Nederlands  ·  2014  ·  pagina 219 - 221

Download artikel

8. Taal- en letterkunde

Ronde 7

Koen Jaspaert & Iris Philips

CTO, KU Leuven

Contact: koen.jaspaert@arts.kuleuven.be Iris.Philips@arts.kuleuven.be

Op zoek naar de taalvaardigheid die het onderwijs vereist

Uitgangspunt van het onderzoek is dat onderwijs na WO II een nieuwe functie gekregen heeft, en dat men die nieuwe functie heeft willen realiseren door de beproefde methode van onderwijs ook toe te passen om die nieuwe doelen te realiseren. Voor WO II was onderwijs er vooral op gericht om de kinderen uit de midden- en de hogere klasse de kennis en (in mindere mate) de vaardigheid bij te brengen die ze niet van huis uit meekregen, maar die ze wel nodig hadden om in de maatschappij op niveau te kunnen functioneren. Wat taal betreft, ging dat vooral om schriftelijke en culturele aspecten van taal en taalgebruik. De elementaire vaardigheid, dingen kunnen doen met taal, om op niveau in de maatschappij te kunnen functioneren, brachten die kinderen van huis uit mee.

Na WO II groeide het besef dat de maatschappij gedemocratiseerd moest worden: ook mensen uit lagere sociale klassen moesten kansen krijgen om hun maatschappelijke positie te verbeteren. Een van de belangrijkste instrumenten daartoe was het onderwijs. Dat onderwijs moest nu niet alleen de kennis en vaardigheid aanbrengen die kinderen uit de middenklasse en hogere klasse niet van huis uit meebrachten, maar moest ook werk maken van die kennis- en vaardigheidsaspecten die kinderen uit de middenklasse en hogere klasse wel thuis leerden, maar kinderen uit de lagere klasse niet. Het onderwijs veranderde daarom van leerstof, maar in de grond nauwelijks van werkwijze: het bracht wel die nieuwe elementen aan, maar deed dat op de wijze waarop vroeger omgegaan werd met de kennis- en vaardigheidstekorten van de kinderen uit de hogere klassen.

Die manier van werken steunt sterk op overdracht van expliciete kennis. Voor zover het doel is om kennis over te dragen, ligt dat erg voor de hand. De vraag die men zich kan stellen, is of deze werkwijze ook geschikt is om kinderen uit een lagere sociale klasse ook vaardigheden te laten verwerven. In dat verband kunnen twee vragen gesteld worden:

8

219

28ste HSN-CONFERENTIE

  • Het effect van onderwijs dat gericht is op expliciete overdracht van kennis steunt op een aantal kenmerken. Een eerste kenmerk gaat over de vakkennis van de leraar. Hij/zij moet weten welke kenniselementen te selecteren op welk moment, en moet weten hoe die het beste overgebracht worden naar de leerling. Een tweede kenmerk is de cognitieve verwerkingsmogelijkheid van de leerling: slimme leerlingen kunnen binnen een bepaalde tijdsperiode meer informatie verwerken dan minder slim-me leerlingen. Een derde factor is de hoeveelheid tijd: als leerlingen binnen een bepaalde tijdsspanne een bepaalde hoeveelheid informatie kunnen verwerken, dan kunnen ze meer verwerken als we meer tijd voorzien. En een laatste factor is de taalvaardigheid van de leerlingen: de leraar verpakt de kennis die hij/zij wil overdragen in taal en stuurt die naar de leerling. Als de leerling die boodschap niet uit kan pakken, kan hij/zij niet tot leren komen. In dat vierde kenmerk schuilt een kipen-ei-probleem voor leerlingen uit lagere sociale klassen. Zij komen immers naar school zonder de elementaire taalvaardigheid die ze nodig hebben om die uitpakopdracht tot een goed einde te brengen. De school wil hen helpen om die taalvaardigheid te verwerven, maar als de school daarbij haar geëigende, op expliciete kennisoverdracht gerichte manier gebruikt, hebben die leerlingen die elementaire taalvaardigheid nodig om die taalvaardigheid te verwerven.

  • Een oplossing zou kunnen zijn dat de school uitgebreid kansen biedt op impliciete verwerving. Per slot van rekening is dat ook de leerwijze waarop de kinderen uit de hogere klassen die elementaire vaardigheid hebben verworven. Om impliciet te leren, moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Ten eerste moeten leerlingen de kans krijgen om een vaardigheid die ze nog niet beheersen, te gebruiken. Ten tweede moeten ze dat doen in een veilige omgeving. En ten derde moeten ze daarbij ondersteund worden door iemand waarmee ze zich graag identificeren, iemand die hen ertoe aanzet open te staan voor nieuwe ervaringen. De vraag is natuurlijk of die voorwaarden in onze scholen vervuld zijn.

Om na te gaan of ons taalonderwijs inderdaad dat kip-en-eiprobleem kent, en of impliciet leren op school hier een uitweg uit zou kunnen bieden, hebben we lessen basisonderwijs uit de ONIB-collectie geanalyseerd. ONIB staat voor Onderwijs Nederlands in Beeld en kwam tot stand op initiatief van de Nederlandse Taalunie. Het is een verzameling van gefilmde lessen taal/Nederlands in het basisonderwijs en het secundair/voortgezet onderwijs. De lessen zijn verzameld in een databank en kunnen tot op fragmentniveau doorzocht worden. De databank biedt een inkijk in hoe het taalonderwijs Nederlands in de klas vorm krijgt. In grote lijnen komen onze conclusies erop neer dat het taalonderwijs inderdaad nog steeds erg sterk op expliciete overdracht van kennis is gericht, en dat dat sterker aanwezig is in de lessen uit Nederland dan in die uit Vlaanderen.

  • Basispatroon is gericht op een expliciet talige focus (12 van de 13 lessen uit Nederland, 3 van de 7 uit Vlaanderen): woordenschat, woordvorming, spelling,

220

8. Taal- en letterkunde

technisch lezen, spreekwoorden, zinsvorming, woordsoorten, schrijfstrategieën, interpunctie, leenwoorden.

  • De motivatie en concentratie die van leerlingen gevraagd wordt, is sterk op taal gericht.

  • De meeste lessen volgen een gestandaardiseerde opbouw: (1) klassikale instructie; (2) werk uitdelen/opdracht geven; (3) zelfstandig werk, groepswerk; (4) klassikale nabespreking.

  • Er worden zowel negatieve als positieve signalen aan leerlingen gegeven. Vaak zijn die signalen gekoppeld aan elementen van extrinsieke motivatie

Verder hebben we een aantal afwijkingen van dat algemene patroon van overdracht van expliciete kennis geregistreerd. Sommige van die afwijkingen versterken een klimaat waarin impliciet leren kan gedijen, bij andere is dat dan weer veel minder het geval. Ook hebben we naar een aantal indicatoren van taalgebruik gekeken. Ook daarvan kijken we na of die wijzen op een klimaat dat impliciet leren stimuleert, dan wel afremt. Op die manier proberen we na te gaan of ons onderwijs effectief ook kansen biedt aan de groep uit de lagere sociale klasse om de noodzakelijke taalvaardigheid te verwerven, en of het vanuit dat perspectief kan functioneren als een instrument voor democratisering. Ook proberen we met deze werkwijze aan te tonen dat het belangrijk is om in ons taalgebied een verzamelpunt te hebben van geregistreerde taallessen. Een dergelijk verzamelpunt stelt onderzoekers in staat om op theoretische gronden ideeën te ontwikkelen en die vervolgens te toetsen aan de praktijk die uit de lesopnames naar voren komt. In die zin vult ONIB een lacune waar onderzoekers van het onderwijs Nederlands al lang tegen aanlopen.

In de lezing tijdens HSN-2014 gaan we dieper in op de kenmerken van de lessen en op het taalaanbod van de leraren. We proberen hierbij het verhaal over de expliciete en impliciete leerkansen van het basisonderwijs Nederlands verder te concretiseren.

8

221

Labels

domein
schrijfonderwijs
spelling
taalcompetenties
leesonderwijs
technisch lezen
woordenschat
land
Belgiƫ
onderwijstype
basisonderwijs
hoger/universitair onderwijs

Dit artikel is onderdeel van

Onderdeel van

28ste Conferentie Onderwijs Nederlands · 2014