Een jeugdliteraire canon: een zegen voor het literatuuronderwijs?

Harry Bekkering  ·  7de Conferentie Het Schoolvak Nederlands  ·  1993  ·  pagina 18 - 21

Een jeugdliteraire canon: een zegen voor het literatuur-

onderwijs?

Harry Bekkering

Niet zonder enige pretentie zijn wij, de sprekers van vandaag, in deze stroom uitgenodigd. Wij zouden immers iets moeten vertellen over de ontwikkelingen in ons vakgebied en daaraan, zo mogelijk, consequenties verbinden voor het onderwijs, in dit geval het literatuuronderwijs. Anders gezegd: wij worden geacht het 'nut' van de literatuurwetenschap te kunnen aangeven voor het literatuuronderwijs. Zo'n opdracht draagt natuurlijk enige gevaren in zich. Wij, ik althans, ken de praktijk van het literatuuronderwijs nog slechts in beperkte mate, via mijn kinderen; mijn eigen praktijk is al weer enige tijd geleden. Wat ik nog wel tot op zekere hoogte volg, zijn de artikelen op het terrein van de literatuurdidactiek, maar of die altijd de situatie in de praktijk weerspiegelen, is de vraag. Wat ik met het een en ander wil zeggen is dus dat mijn visie op het onderwijs, het literatuuronderwijs onvermijdelijk een beperkte is. Deze relativering leek me op zijn minst op zijn plaats aan het begin van mijn betoog.

Enige tijd geleden heb ik een stuk geschreven voor wat in sommige kringen het nieuwe handboek heet Nederlandse literatuur. Een geschiedenis. Die bijdrage had als onderwerp 'de emancipatie van de jeugdliteratuur na de Tweede Wereldoorlog'. Van mij werd verwacht dat ik in zou gaan op de kwestie in hoeverre jeugdliteratuur beschouwd zou kunnen worden als een volwaardige vorm van literatuur. De redactie van dat handboek ging kennelijk van de veronderstelling uit dat waar het de moderne jeugdliteratuur van de laatste tien jaar betreft, sprake is van een emancipatie in literaire zin. Waar ook wel wat voor te zeggen valt. Ik wijs in dit verband op het in 1985 met een Gouden Griffel bekroonde Kleine Sofie en Lange Wapper van Els Pelgrom, waarover de jury in haar rapport onder meer opmerkt, dat er sprake is van "een bijzonder mooi gebouwd en ontroerend verhaal, dat door thema en verteltechniek alles in zich heeft om een klassiek boek te worden." Daarnaast wordt gewezen op het evenwichtige taalgebruik, dat oorspronkelijk en mooi van beelden genoemd wordt. Ik benadruk de gecursiveerde woorden, omdat het argumenten of criteria zijn die men als typisch literair zou kunnen bestempelen. Dit boek, waarin de kritiek zelfs allusies op Dante meende te ontdekken, staat, dunkt me, aan het begin van een reeks van werken die vanuit dezelfde literaire intentie geschreven lijken, zoals Annetje Lie in het holst van de nacht van Imme Dros (1987) en Lieveling, boterbloem van Margriet Heymans (1989). Bij de beoordeling van kinder- en jeugdboeken lijkt een literaire argumentatie vanzelfsprekend te zijn geworden. Ook Anne de Vries is dit in zijn artikel 'Het verdwijnende kinderboek' niet ontgaan (ook al blijkt hij deze ontwikkeling anders te waarderen dan ondergetekende; hij vindt dergelijke boeken al te literair, althans voor kinderen):

"Misschien is de ontwikkeling van het kinderboek erdoor gestimuleerd. In ieder geval verschijnen er meer literaire kinderboeken: beter van taal, hechter van compositie. Het komt ook steeds vaker voor dat je een kinderboek op meer dan één niveau kunt lezen: het is niet alleen een spannend verhaal; op een abstracter niveau kun je er nog een andere betekenis aan toekennen , die er nu eens niet dik bovenop ligt." (De Vries 1990).

18

Het een en ander blijkt ook uit de instelling van de Woutertje Pieterse Librisprijs in 1988, een initiatief van enkele jeugdliteraire critici, die van mening waren dat jeugdliteratuur tot dan toe in te geringe mate als een volwaardige vorm van literatuur werd beschouwd. Dit pleidooi had bijna onmiddellijk succes. Eerdere winnaars van genoemde prijs in 1988 (met De dame en de neushoorn), Anne Vegter en Geerten ten Bosch, dongen met Verse Bekken! zelfs mee naar de AKO-literatuurprijs 1991. Als dat geen emancipatie van de kinder- en jeugdliteratuur mag heten!

Dit soort opmerkingen maakte ik in Nederlandse literatuur. Een geschiedenis. Een literairhistorisch boek dus. Nu heeft Kees Fens enige tijd geleden in een (ongepubliceerde) lezing over 'de ideale literatuurgeschiedenis' de volgende zienswijze over de plaats van de jeugdliteratuur in historisch opzicht ontvouwd. Hij gaat ervan uit dat de geschiedenis van een literair werk de geschiedenis is van zijn interpretaties; die geschiedenis is óók zijn waarderingsgeschiedenis. Als een werk steeds weer opnieuw geïnterpreteerd wordt, wordt het gewaardeerd, lijkt de gedachte. Geschiedschrijving is vorm geven aan het verleden en dus aan datgene wat men uit het verleden overgehouden denkt te hebben. Hij illustreert deze zienswijze aan de hand van het werk van de dichter Leopold. De geschiedenis van het werk van deze dichter is vooral de geschiedenis van een toenemend aantal interpretaties: steeds meer interpretaties leiden tot een belangrijke plaats in de literatuurgeschiedenis. Andersom geldt het ook natuurlijk. Over de poëzie van A.Roland Holst verschijnen niet of nauwelijks nog interpretaties met als kennelijk onvermijdelijke consequentie dat hij langzaam uit de literatuurgeschiedenis lijkt te verdwijnen. In Nederlandse literatuur. Een geschiedenis komt hij inderdaad als dichter niet voor.

Zo'n redenering leidt ertoe dat er eigenlijk geen literatuurgeschiedenis van de jeugdliteratuur te schrijven is, althans niet naar het model van de literatuurgeschiedenis zoals wij dat veelal kennen. Als verklarende illustratie noemt Fens een eigen stuk over Minoes van Annie M.G. Schmidt en één van Guus Sötemann over de kinderversjes van dezelfde. auteur (beide opgenomen in Altijd acht gebleven). Al hun waarnemingen (over structuur, rijm, prosodie) leiden niet tot een nieuwe tekst, zoals dat met interpretaties van bijvoorbeeld Cheops en Awater wel het geval is. Minoes en haar poëtische pendanten kúnnen die ook niet leveren, omdat die teksten naar het oordeel van Fens daar te enkelvoudig voor zijn. Het werk van Schmidt -jeugdliteraire teksten in het algemeen in de visie van Fens, vermoed ik- bezit kennelijk geen groeikern, het heeft niet dat kameleontische vermogen dat literatuur kan hebben. Jeugdliteraire teksten krijgen zo dus niet een geschiedenis van interpretaties, zij gedragen zich niet als literatuur, omdat ze het vermogen missen tot metamorfose, tot gedaanteverwisseling en dat is betekenisverandering, literatuur eigen of zoals Fens het in een beschouwing over de vertaling van een boek van Proust (Over het lezen) in De Volkskrant (18 oktober 1993) onlangs fraai aforistisch uitdrukte: "Het literaire werk is een verwekker, geen voltooier."

Het standpunt van Fens komt in feite hierop neer: hij leest en bestudeert literatuur uit het verleden eigenlijk uitsluitend literairkritisch en blijft zo de literatuurcriticus die hij altijd geweest is. Hij heeft alleen oog voor die literatuur uit het verleden, die binnen het bereik van de literaire kritiek valt, dat wil zeggen met de literatuuropvattingen van nu gelezen kan worden. Het werk uit het verleden moet behoren tot het

19

corpus van de actieve literatuur. Nog weer anders gezegd: eerder een literairkritisch standpunt dus dan een literairhistorisch standpunt.

Ik verbind dit standpunt nu met de jongste ontwikkelingen in de jeugdliteratuur, waarbij ik u in het begin van mijn verhaal enkele namen noemde. Jeugdliteraire teksten van Els Pelgrom, Margriet Heymans, Imme Dros en Anne Vegter -ik zou daar die van Joke van Leeuwen, Toon Tellegen en Wim Hofman aan toe kunnen voegen- bieden mijns inziens zeer wel de mogelijkheid tot nieuwe teksten, dat wil zeggen nieuwe interpretaties. In Annetje Lie in het holst van de nacht bijvoorbeeld 'speelt' Dros met andere literaire teksten, zoals ze dat natuurlijk ook doet in het een jaar later verschenen De reizen van de slimme man, waar onmiskenbaar de Odyssee in doorklinkt. Het puur literaire verschijnsel van de intertekstualiteit aanwezig in de jeugdliteratuur! Zo geeft de Muizenkoning in het eerstgenoemde boek zichzelf de voorletters M.G., waarmee Dros ongetwijfeld eer bewijst aan Annie M.G. Schmidt, de Astrid Lindgren van de Nederlandse jeugdliteratuur. Dros' bewondering gaat klaarblijkelijk ook uit naar het werk van de dichter Leopold, want de in de dromen van Annetje Lie verschijnende vos spreekt bij herhaling van zijn 'oud woonhuis' en wil voortdurend samen met andere dieren het lied 'om mijn oud woonhuis peppels staan' ten gehore brengen. Ook haar naam zal niet zonder opzet gekozen zijn. 'Annetje Lie' refereert aan Edgar Allen Poe's beroemde gedicht 'Annabel Lee', dat vooral meeresoneert in de refreinregel van het liedje "wie zingt er het liedje eene, twee', te weten 'en haar naam was Annetje De' (and her name was Annabel Lee).

Soortgelijke opmerkingen (in meer of mindere mate) zouden te maken zijn naar aanleiding van het werk van de overige door mij genoemde auteurs. En dan spreek ik alleen nog maar over het recente jeugdliteraire proza. Voor een aantal poëtische teksten uit dezelfde periode -ik denk aan bundels van Leendert Witvliet, Remco Ekkers, Wiel Kusters en ook van Ienne Biemans- geldt dit wellicht a fortiori.

Een enkel woord ook daarover. Het werk van genoemde dichters laat vaak meer dan één interpretatie toe, is dus niet enkelvoudig, zou men kunnen zeggen. En ook bij hen treffen we intertekstualiteitsverschijnselen aan. In 'Bussen', uit Misschien heet ze niet Suzan, alludeert Leendert Witvliet, zonder dat het geforceerd dichterlijk aandoet, op Van Ostayens 'Alpenjagerslied'. Ten overvloede wellicht, ook zonder deze kennis acht ik het gedicht de moeite waard. Ik citeer de regels waar het om gaat:

Een bus gaat heen de ander keert terug in de ene zit Suzan in de andere zit Jan.

Vlak voor het grote hotel
stoppen 's morgens vroeg de bussen,
Jan wuift naar Suzan en Suzan die wuift naar Jan.

Dus: dit soort jeugdliteraire teksten zouden voldoen aan de literairkritische norm van Fens en derhalve opgenomen kunnen worden in de canon van nu en besproken kunnen worden in relatie tot en in samenhang met literaire teksten voor volwassenen. Aanleiding daartoe is er des te meer wanneer men oog heeft voor het volgende.

20

Wellicht kun je naar aanleiding van de geschetste ontwikkelingen in de jeugdliteratuur zelfs parallellen zien met recente ontwikkelingen in de literatuur voor volwassenen. Wat zich daar enige tijd geleden -door de kritiek zo genoemd en getuige Nederlandse literatuur. Een geschiedenis door de literatuurhistorici overgenomen- als Revisorproza manifesteerde, doet zich bijna tegelijkertijd, slechts een fractie later, voor binnen de jeugdliteratuur. Een 'bewijs' voor deze stelling zou men kunnen zien in de speciale aflevering, gewijd aan jeugdliteratuur, van hetzelfde tijdschrift (1986) en ook, nog recenter, in het jeugdliteratuurnummer van Raster (1991), evenzeer een tijdschrift met opvattingen over literatuur die men niet direct met jeugdliteratuur zou verbinden.

Vraag is nu natuurlijk wat voor consequenties men aan deze ontwikkelingen voor het literatuuronderwijs zou willen verbinden. Ik zou zeggen deze: als men zaken als 'cultuuroverdracht', 'tekstbestudering', 'de literaire canon' belangrijker acht dan 'leesplezier' of 'tekstervaring' (om maar eens een paar termen te noemen uit een bepaalde literatuurdidactische hoek), zou men positief gestemd moeten zijn over de geschetste ontwikkelingen. Waarom? Omdat ze de docenten Nederlands de gelegenheid zullen geven een vloeiende(r) overgang te bewerkstelligen naar het literatuuronderwijs in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs. Al ben ik me er maar al te zeer van bewust dat menig literatuurdidacticus in een dergelijke stellingname het zoveelste bewijs zal zien van de te grote afstand tussen literatuurwetenschap c.q. universitaire neerlandistiek en de praktijk van het onderwijs. Het zij zo. Mijn adagium is met een variatie op Bordewijk: de meester mag hoogstens didactisch-methodisch dalen, niet inhoudelijk, immers de scholier moet klimmen. Ik dank u voor uw aandacht.

Bibliografie

Buul, Tine van, Aukje Holtrop, Murk Salverda en Erna Staal (red.), Altijd acht gebleven, 's-Gravenhage/Amsterdam 1991

Vries, Anne de, 'Het verdwijnende kinderboek. Opvattingen over jeugdliteratuur na 1980'. In: Leesgoed, 17 (1990), p.64-68.

21

Labels

doelgroep
NT1-leerlingen
domein
literatuuronderwijs
land
Nederland

Dit artikel is onderdeel van

Onderdeel van

7de Conferentie Het Schoolvak Nederlands · 1993