E.K. Grootes · 7de Conferentie Het Schoolvak Nederlands · 1993 · pagina 94 - 98
Literatuurwetenschap, geschiedenis, historische letterkun-
de en het klaslokaal
E.K. Grootes
Hèt verleden bestaat niet. Iedere tijd construeert zijn eigen verleden, door het herordenen van reeds bekende gegevens, door het openen van nieuwe perspectieven, door het stellen van andere vragen dan de voorgangers. Ook bij een bewuste oriëntatie op de situatie in het verleden, een zich open stellen voor wat er uit het verleden tot ons komt, ontsnappen we niet aan onze eigen referentiekader. Wat we zien en wat we willen weten is onvermijdelijk gekleurd door de preoccupaties van onze eigen tijd. En dat is maar goed ook. Zonder die actuele betrokkenheid valt een belangrijke rechtvaardiging van het historisch onderzoek weg en wordt het verleden dood als een pier. De risico's ervan zijn evenzeer duidelijk: als we geen kritische afstand in acht nemen ten aanzien van onze vooroordelen, lijven we het verleden in, en vormen het om naar ons beeld. En in dat andere uiterste verliest de geschiedbeoefening net zo goed haar zin. Een poging tot volstrekte actualisering van een tekst uit het verleden, net doen alsof deze gisteren geschreven is, is naar mijn mening een zinledige onderneming. Lees dan liever een tekst die echt gisteren geschreven is. Veel spannender is het de confrontatie aan te gaan, onze vanzelfsprekendheden te laten botsen met die uit het verleden. Zie bijvoorbeeld de recente opvoering van Bredero's Moortje. De opvatting van het stuk als een 'black comedy' is per se onhistorisch, maar levert boeiend toneel op en zet aan het denken over de moraal toen en de moraal nu.
In het algemeen zijn in de loop van de laatste tientallen jaren de preoccupaties waarmee we het verleden benaderen duidelijk veranderd. De traditionele blik op de geschiedenis was elitair, masculien, primair politiek en europacentrisch. De doorbreking daarvan heeft geleid tot allerlei nieuw onderzoek. Ik wijs op de gegroeide aandacht voor populaire cultuur op het terrein van de religie, de kunst, de literatuur en de sociale verhoudingen. Ik wijs op de opbloei van de gender studies, op de golf van publikaties die uitgaan van een feministische invalshoek. De eenzijdige belangstelling voor de politieke geschiedenis, voor vorsten en veldheren, heeft zozeer plaats gemaakt voor onderzoek naar de mentaliteit van zeer uiteenlopende bevolkingsgroepen, dat er alweer een tegenbeweging ontstaat die terug wil naar het primaat van de politiek. De concentratie op Europa en op het typisch nationale tenslotte wordt allengs enigszins gecorrigeerd door een Aziatisch of Afrikaans perspectief te kiezen, iets wat ook aan de neerlandistiek niet voorbij is gegaan.
Over neerlandistiek gesproken, u moet langzamerhand de indruk hebben gekregen dat ik hier als historicus optreedt, en niet als neerlandicus. Het woord literatuur is nog maar eenmaal terloops gevallen. In mijn opvatting heb ik mij daarmee echter niet op een zijspoor begeven. Ik vertegenwoordig het standpunt dat de oudere letterkunde het meest tot haar recht komt bij een historische benadering, dat wil zeggen een benadering die de tekst bekijkt binnen zijn historische context en daarbij gebruik maakt van een ruim scala van historische gegevens. Dat is uiteraard niet het enig mogelijke standpunt, en vanuit de didactiek is het voor discussie vatbaar. Maar hier vervul ik de rol van pleiter voor een historische aanpak. Overigens schroom ik in mijn
94
eigen onderwijs niet a-historische waardeoordelen over bijvoorbeeld 17de-eeuwse gedichten uit te spreken. Als docenten weet u ook hoe effectief persoonlijk enthousiasme in een leersituatie kan zijn. Maar ik wil teksten niet behandelen als dragers van eeuwige waarden of tijdloze schoonheid, zoals dat nog wel door - de overigens vaak ten onrechte verketterde - Knuvelder gebeurde. Een selectie van het te behandelen literaire materiaal op grond van overwegend esthetische criteria is sedertdien uit de mode geraakt. Er zijn nieuwe slagwoorden gekomen, waarvan de functie van literatuur het meest opgang heeft gemaakt. Het idee dat je literaire teksten kunt beschouwen als factoren in de bepaling van politieke standpunten, als pogingen om invloed uit te oefenen op het maatschappelijk leven, als bronnen voor nieuwe gedragsnormen, een idee dat zeer onderbelicht bleef in de traditionele literatuurgeschiedenissen, is inmiddels stevig gevestigd. Overigens kunnen we deze richting ook zien als een resultante van preoccupaties van onze eigen tijd. Als we teksten uit het verleden zo graag bekijken op hun functie in de historische context heeft dat mogelijk iets te maken met onze eigen onzekerheid over de manier waarop intellectuelen, schrijvers en media al of niet inwerken op opvattingen, normen en waarden in onze huidige maatschappij.
Er zijn trouwens ook tegengestelde tendensen in de huidige literatuurwetenschap. Denk aan aanhangers van de theorieën van Derrida, die poneren dat taal alleen maar naar zichzelf verwijst. Taaluitingen hebben in die opvatting hoe dan ook een 'figuurlijk' karakter, waarbij de betekenis nooit definitief vaststaat, maar afhangt van de eveneens relatieve betekenis van andere taalelementen. Daarmee wordt de relatie tussen taal en werkelijkheid ondergraven. Het zal duidelijk zijn dat de historische, op de functievraag gerichte benadering daarentegen niet zonder een vooronderstelde relatie tussen taal en werkelijkheid kan bestaan. Wat we in elk geval kunnen constateren dat deconstructivistische analyses, die van de ideeën van Derrida uitgaan, zich binnen de historische neerlandistiek vrijwel geen plaats hebben verworven. Een belangwekkende uitzondering is het artikel van Rob Wolfs over Sara Burgerhart in Spektator 1985-86. Wolfs kritiseert de vanzelfsprekendheid waarmee Buijnsters in zijn publikaties over Sara Burgerhart de historische aanpak hanteert en hij wijst op de eenzijdigheid ervan. Volgens hem gaat Buijnsters uit van een aantal impliciete aannames, die stuk voor stuk geproblematiseerd kunnen worden, zoals het idee dat de tekst een eenheid is, dat hij lineair verloopt, dat hij een kern en een te omschrijven boodschap heeft, dat hij een (psychische) werkelijkheid weergeeft en dat hij zich leent voor een definitieve totaal-interpretatie. Volgens Wolfs heeft Buijnsters te weinig oog voor de heterogeniteit van de roman en voor de consequenties van het talige karakter ervan. Iets als 'samenhang' is geen intrinsiek kenmerk van een tekst, maar iets wat de interpreet eraan oplegt aan de hand van zijn normen. Wolfs laat zien dat de eenheid van het boek verbroken wordt door het optreden van verschillende vertellers, door variatie in de verteltrant (naast brieven ook dagboekachtige passages en toneelmatige dialogen), door discontinuïteiten in de geschiedenis, door verzwegen voorgeschiedenissen en door een onduidelijk einde op een schijnbaar willekeurig moment. Hij stelt dat de interpretatie nooit rond kan komen, aangezien het principieel meerduidige van de taaluitingen leidt tot het voortdurend schuiven van de betekenissen. Dit ondergraaft ook het 'psychisch realisme': de karakters in een boek zijn geen realiteit, maar bestaan alleen in de talige interactie. Wolfs wijst ook op de dubbelzinnigheid van wat door de roman als 'waarheid' gepresenteerd wordt, wat de eigenheid van de personages uitmaakt, of waar bijvoorbeeld de schuld ligt van de bijna-verkrachting van
95
Saartje. Dat betekent dat het boek geen duidelijk te omschrijven boodschap uitdraagt, bijvoorbeeld over het huwelijk. Buijnsters denkt die wel te kunnen vaststellen, mits we erin slagen meer inzicht te verwerven in de opvattingen over het huwelijk in het laatste kwart van de achttiende eeuw. Wolfs laat daarentegen kennis van de historische context, zoals het toenmalige normenpatroon ten aanzien van het huwelijk, volstrekt buiten beschouwing. Deze levert voor hem geen richtlijnen voor de interpretatie op.
We zien hier een duidelijk contrast met de uitgangspunten van de historische benadering. Wolfs is niet geïnteresseerd in een historische reconstructie van de betekenis van de roman in zijn ontstaanstijd. Hij treedt op als een lezer van nu, die op basis van verschillende theoretische uitgangspunten telkens andere vertogen uit het boek kan destilleren. Daar is op zichzelf niets tegen, en Sara Burgerhart wordt er ontegenzeggelijk intrigerender van, maar ik twijfel eraan of de aanpak vruchtbaar is voor het merendeel van de teksten uit het verleden. Ik vrees ook dat ikzelf vooral in die teksten geïnteresseerd ben, omdat ik graag tot dat verleden zou doordringen. Wat dat betreft zie ik meer in een benadering die in recente tijd vooral in de angelsaksische landen tot ontwikkeling is gekomen, die van het zogenaamde New Historicism. Een sleutelpublicatie is daarbij Stephen Greenblatt's Renaissance Self-Fashioning uit 1980.
De New Historicists proberen op een nieuwe manier te kijken naar de relatie tussen teksten en geschiedenis, of tekst en context. Men gaat er daarbij van uit dat de veronderstelling dat een gegeven tijdperk een coherent karakter zou hebben, een fictie is. Er zijn altijd tegenstrijdige tendensen; als er regels gesteld worden, ziet men die ook overtreden. In de genoemde studie analyseert Greenblatt teksten van een aantal belangrijke figuren uit de Engelse Renaissance aan de hand van de vraag wat voor identiteit zij voor zichzelf scheppen in relatie tot de maatschappelijke krachten die op de vorming ervan inwerken. Literaire teksten treden daarbij in drie rollen op: als neerslag van dat persoonlijke proces, als verwoording van de sociale codes die het gedrag van de mensen sturen, en als reflectie op en beïnvloeder van die codes. Het New Historicism sluit op die manier aan bij de culturele antropologie, waarbinnen ook grote aandacht bestaat voor de wijze waarop mensen aan de hand van mythen, rituelen en spelvormen hun culturele identiteit vormen.
Een veel gebruikte methode is de zogenaamde 'thick description', waarvan prachtige voorbeelden zijn te vinden in het werk van Carlo Ginzburg (zie De kaas en de wormen, oorspr. ed. 1976). Men pikt een anekdotisch gegeven eruit dat men representatief acht voor een belangrijk facet van een bepaalde periode. Of men geeft een gedetailleerde en goed vertelde uiteenzetting over een document dat tevoren weinig aandacht heeft gekregen en waarvan men aantoont dat het geladen is met betekenissen die wezenlijke aspecten van de cultuur op een gegeven moment openbaren. Een mooi Nederlands voorbeeld is uiteraard De sneeuwpoppen van 1511 van Herman Pleij uit 1988.
Als we ons nu wenden tot de vraag waar het hier uiteindelijk om gaat, de bruikbaarheid in het klaslokaal, dan vinden we naar mijn idee een paar aantrekkelijke aanknopingspunten in de aanpak van het New Historicism. Een eerste punt is dat daarin teksten niet gezien worden als een passieve reflectie van het innerlijk leven van een
96
auteur, of van de tijd waarin hij leeft, maar als actief daarin interfererend. Literatuur verliest daarmee iets van de vrijblijvendheid die overwegend praktisch ingestelde leerlingen niet erg aanspreekt. Een tweede punt is dat de opvatting van een tekst of zelfs een sleutelpassage daaruit als een microkosmos waarin een ruimere historische of cultuurhistorische thematiek is vervat, aansluit bij een beproefde lespraktijk, die van het thematische literatuuronderwijs. De bezwaren daartegen hoeven hier niet uiteengezet te worden. Ik zie zelf in elk geval niet veel in het naast elkaar plaatsen van tekstmateriaal uit verschillende tijden onder koptitels als 'liefde', 'natuur', of 'het kind'. De thema's zullen naar mijn idee een specifieke historische relevantie moeten hebben èn bij voorkeur moeten raken aan toenmalige èn hedendaagse discussies.
Het is een stuk gemakkelijker zo'n abstracte eis uit te spreken dan een daarbij aansluitende praktijk te ontwerpen. Ik denk daarbij aan de karakteristiek die Jaak de Mare in 1988 gaf van de huidige leerlingen:
gericht op het eigen ik en de onmiddellijke actualiteit, oppervlakkig, eigengereid, vooral vatbaar voor visuele indrukken, afwerend tegenover de traditionele hogere cultuur.
Op veel scholen is er bovendien een groeiende groep allochtonen voor wie Beatrijs of Geusenvesper wel erg ver van hun bed zijn. Misschien is dat een argument om niet te veel te steunen op de belevingswereld van de leerlingen, niet moeizaam te proberen de tekst naar ze toe te trekken, maar deze bewust te behandelen als 'vreemd', als uit een andere, historische wereld afkomstig. Voorwaarde voor een vruchtbare lespraktijk is dan wel dat je historische belangstelling weet te wekken. We weten dat die bij veel leerlingen niet vanzelf ontstaat. Dat betekent dat we toch zullen moeten starten bij een uitgangspunt dat ze wat te zeggen heeft. Historische belangstelling valt of staat immers met de vraag 'hoe is edit zo gekomen?' Dan moet je haast wel buiten de literatuur en met een inhoudelijke kwestie aanvangen. Vorm-ontwikkeling is leuk voor de vakman, maar ik zie weinig leerlingen warmlopen voor de ontwikkeling van het treurspel of de doorwerking van de petrarkistische metaforiek in de liefdeslyriek.
Ik geef een enkel voorbeeld, in het besef dat ik hier sta als een historicus van eetgewoonten die een gezelschap koks moet uitleggen hoe ze lekker moeten koken.
Waarom moorden katholieken en protestanten elkaar in Noord-Ierland uit en doen ze dat niet in Nederland?
Dat stuurt ons naar de Nederlandse (cultuur)geschiedenis van de 16de en 17de eeuw. Anna Bijns over Luther, anti-paapse geuzenliederen als extremen. Pleidooien voor tolerantie bij Coornhert (Weet of rust), P.C. Hooft en Vondel. Bij de laatste komen de handelsbelangen als factor naar voren (bijvoorbeeld Op Amstelredam uit 1631). Daartegenover Vondels intolerantie jegens Calvijn (Decretum Hoiribile). Leerlingen zouden het contrast kunnen ontdekken tussen Vondels beroep op de emoties (de stank van in de hel brandende baby's) en de redenerende aanpak in Revius' Verkiesinge.
Moet Nederland meer immigranten opnemen?
Lees Spaanschen Brabander vs. 1150 e.v. voor herkenning van stemmingmakerij tegen
97
vreemdelingen. Plaats dit in de toenmalige situatie en laat men zich afvragen of dit het standpunt van Bredero geweest zal zijn. Hoe werkt een fictionele en bovendien dramatische tekst in zo'n geval? Wijs op de relatie tussen de enorme immigratie en welvaart in de 17de eeuw (zie Brumble in Spektator 1976).
Je zou TV-programma's waarin mensen hun leed etaleren kunnen terugkoppelen naar keuze tussen onderdrukken of spuien van emoties en daarbij teksten kunnen gebruiken uit het neostoïcisme rond 1600. Waarom was dat toen zo in de belangstelling? Zie bijvoorbeeld Coornherts Zedekunst over 'gelijkmoedigheid' of Hoofts prachtige brief aan Tesselschade van 6 juli 1624. Of vertel de plot na van Bredero's Rodderick ende Alphonsus en confronteer de lessen van de koren met hoe de leerlingen denken te reageren in overeenkomstige situaties.
Je zou de veel geciteerde uitspraak van Lubbers dat 'dit land ziek is', als uitgangspunt kunnen gebruiken voor een les over de gevaren van analogie-redeneringen, waarbij je laat zien dat de 'bewijskracht' ervan oorspronkelijk berustte op het oude wereldbeeld met zijn correspondentie-gedachte. Dit valt te demonstreren met voorbeelden uit de emblematiek, zoals emblemata van Cats met een moraal die voor ons dubieus geworden is.
Ik heb een paar voorbeelden gekozen uit de periode waarin ik zelf het meest thuis ben. Voor de achttiende eeuw is er materiaal van deze aard te vinden in het Bulkboek over de Verlichting dat Bert Paasman een paar jaar geleden heeft uitgegeven. Ik pretendeer geen kant-en-klare lesmodellen te geven, ik illustreer slechts een these dat je starten kunt met een poging de klas voor een vraag te interesseren en vandaar tot tekstbehandeling te komen die tenminste een facet van het literaire verleden voor de leerlingen kan belichten.
Literatuur
Voor het eerste gedeelte van mijn lezing ben ik sterk schatplichtig aan het stimulerende boek van Thomas Healy, New Latitudes. Theory and English Renaissance Literature. London etc. 1992. Verder heb ik aangehaald:
Rob Wolfs, 'Sara Burgerhart': een mozaïekspel zonder perspektieven? Spektator 15 (1985-86), p. 359-372. Carlo Ginzburg, The Cheese and the Worms. The Cosmos of a Sixteenth-century Miller. London 1980. Zie Idem, Omweg als methode. Essays over verborgen geschiedenis, kunst en maatschappelijke herinnering. Nijmegen 1988.
Stephen Greenblatt, Renaissance Self-Fashioning. From More to Shakespeare. Chicago, London 1980. Herman Pleij, De sneeuwpoppen van 1511. Literatuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd. Amsterdam, Leuven 1988.
98