William Van Belle, Ingrid Van Canegem-Ardijns & Karen De Jonghe · 24ste Conferentie Het Schoolvak Nederlands · 2010 · pagina 169 - 174
6. Taal- en letterkunde
Buekenhout, P. e.a. (1991). Nieuwe Namen. Over 21 nieuwkomers in de Vlaamse literatuur periode 1980 - 1990. Brussel: Paleis vzw.
Dewulf, B. e.a. (1987). Twist met ons. Wommelgem: De Gulden Engel.
Spoor, C. (1988). "Kristien Hemmerechts: ik schrijf geen billenkletsers". In: De Tijd (18-3-1988.
Van Halewyck, A. (samensteller) (1986). Mooie jonge goden. Leuven: uitgeverij Kritak.
Van Humbeeck, B. (2009). Het karakter van mythen. Een onderzoek van de literaire relaties tussen Vlaanderen en Nederland (1980-1994). Leuven: dissertatie KU Leuven.
Van Humbeeck, B. F. van Renssen (2008). 'Op voet van gelijkheid? De Noord-Zuidkwestie in de Nederlandse en de Vlaamse literaire kritiek, 1980-1995'. In: Ralf Grttemeier & Jan Oosterholt (red.). Een of twee .Nederlandse literaturen? Contacten tussen de I\Tederlandse en Vlaamse literatuur sinds 1830. Leuven: Peeters, p. 263-291.
Ronde 7 6
William Van Belle, Ingrid Van Canegem-Ardijns & Karen De Jonghe K.U. Leuven / K.H. Leuven
Contact: vvilliam.vanbelle@arts.kuleuven.be
ingrid.vancanegem-ardijns@arts.kuleuven.be
karen.de.jonghe@khleuven.be
De moduleerbaarheid van taal. Wat kunnen we aanvangen met het onderscheid tussen het werkwoordelijk en het naamwoordelijk gezegde?
1. Inleiding
Deze bijdrage is een onderdeel van een groter project dat moet leiden tot een Handboek Taalbeschouwing voor de lerarenopleidingen lager en secundair onderwijs. Een belangrijk aspect van die taalbeschouwing betreft het nadenken over zinnen, waar ook de (klassieke) zinsontleding toe behoort. Het is aan dat onderdeel dat we in deze bijdrage aandacht willen besteden.
Bij het ontwerpen van een methode taalbeschouwing in verband met grammatica willen we ons laten leiden door enkele algemene beginselen.
1 69
VIERENTWINTIGSTE CONFERENTIE HET SCHOOLVAK NEDERLANDS
Redeneren over taal(gebruik) is niet algoritmisch redeneren, maar voor een didactische aanpak bij leerlingen/studenten moeten we ervoor zorgen dat het algoritmisch redeneren zoveel mogelijk wordt benaderd. We moeten ervoor zorgen dat we die leerlingen/studenten een redeneersysteem aanbieden dat ze zelf kunnen gebruiken om tot een aanvaardbare analyse van taalconstructies te komen. De basis van het redeneersysteem dat we voorstellen, zijn enkele elementaire operaties die taalgebruikers normalerwijze achteloos op taalgebruik kunnen toepassen (Van Belle & Smessaert 2008; Van Canegem-Ardijns & Van Belle 2010).
De methode van taalbeschouwing moet van die aard zijn dat ze niet alleen opgaat voor geselecteerde voorbeelden, maar ook voor de diverse vormen van concreet taalgebruik: 'conversaties', 'verhalende teksten', 'een stuk krantenartikel'... Dat houdt ook in dat de methode een vaardigheid moet bijbrengen en de zogenaamde theoretische kennis moet overstijgen.
De analyse/ontleding van een zin of een complex woord moet inzicht bijbrengen over of overeenkomen met de betekenis van die zin /dat complexe woord.
In die context leggen we de volgende vraag voor: 'Wat kunnen we in een didactisch verantwoorde taalbeschouwing voor het middelbaar onderwijs aanvangen met het onderscheid tussen werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde?'
2. Het onderscheid tussen werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde in enkele grammatica's
De begrippen 'werkwoordelijk' en 'naamwoordelijk gezegde' behoren tot de basisbegrippen in de traditie van de Nederlandse grammatica. In de meeste hedendaagse grammatica's wordt het onderscheid ook aangenomen (zie o.m. Haeseryn e.a. 1997; De Schrijver e.a. 2007; Klooster 2001; Smedts & Van Belle 2003), zij het soms met een andere terminologie (Vandeweghe 2001). Beide types van gezegdes worden in de regel onderscheiden op het vlak van de betekenis en op het vlak van de vorm.
Op betekenisvlak gaat het om het onderscheid 'iemand/iets doet iets' versus `iemand/iets is of wordt iets'. Op vormelijk vlak wordt wel eens gezegd dat een werkwoordelijk gezegde uit alle werkwoorden van een enkelvoudige zin bestaat, behalve natuurlijk als er een koppelwerkwoord wordt gebruikt (De Schrijver e.a. 2007: 182; Klooster 2001: 126)1. Gewoonlijk wordt daarbij vermeld dat het werkwoordelijk gezegde ook niet-werkwoordelijke elementen kan bevatten: elementen die met het werkwoord een vaste verbinding vormen, zoals onderdelen van een werkwoordelijke uitdrukking. Een naamwoordelijk gezegde bestaat, in tegenstelling tot een werkwoordelijk gezegde, altijd uit de combinatie van een koppelwerkwoord en een aanvulling
170
6. Taal- en letterkunde
of een naamwoordelijk deel. Tot de koppelwerkwoorden behoren (Haeseryn 1997: 1122-23):
-
<zijn', <worden' en een aantal betekenisequivalenten van die werkwoorden;
-
<blijven';
-
<blijken', <dunken', <heten', <lijken', <schijnen', <voorkomen'.
Als de laatste reeks werkwoorden met <te zijn' gecombineerd worden, zijn het hulpwerkwoorden en geen koppelwerkwoorden.
Veelvoorkomende equivalenten van <zijn' en <worden' zijn: `staan', `vallen', <zitten', `gaan', <komen', <lopen' en `raken'. We illustreren die koppelwerkwoorden met voorbeelden uit de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) en uit Klooster (2001).
-
Mijn neef staat bekend als een oplichter.
-
Het valt me zwaar afscheid te nemen van dit land.
-
Zit u soms om wat geld verlegen?
-
Mijn jas gaat hier kapot.
Deze plant gaat dood.
-
Wanneer zal Annie vrij komen?
Het komt wel weer in orde.
-
Het vat liep langzaam leeg.
-
Hij raakte verlamd.
De touwen raakten in de war.
Met het onderscheid tussen <werkwoordelijk' en <naamwoordelijk gezegde' hangt ook het onderscheid tussen <lijdend' en <oorzakelijk voorwerp' samen. Het oorzakelijk voorwerp – zie: (h) en (i) – is een voorwerp dat verplicht aanwezig is bij een klein aantal naamwoordelijke gezegdes. Qua syntactische kenmerken vertoont het veel overeenkomsten met het lijdend voorwerp, maar volgens de definitie kan een lijdend voorwerp niet voorkomen in naamwoordelijke gezegdes.
-
Zij was het gezeur beu.
-
Hij was zijn geld kwijt.
3. Problemen
Het betekenisonderscheid tussen beide gezegdes (`iemand/iets doet iets' versus b b
<iemand/iets is/wordt iets') levert al moeilijkheden op. Is het zonder meer duidelijk dat bijv. <De vuilnisbak stinkt' en <De president is gisteren gestorven/vermoord' instanties zijn van <iets doen' en niet van <iets zijn'? In deze bijdrage willen we ons echter beper-
171
VIERENTWINTIGSTE CONFERENTIE HET SCHOOLVAK NEDERLANDS
ken tot de problemen die de uitbreiding van de koppelwerkwoorden met de zoge- naamde equivalenten van 'zijn' en 'worden' meebrengen.
Vooreerst kan opgemerkt worden dat verschillende combinaties van die 'equivalenten' met een naamwoordelijk deel in Van Dale gewoon vermeld staan als een scheidbaar samengesteld werkwoord: Bekendstaan' (a), 'kapotgaan en doodgaan' (d), 'vrijkomen' (e), 'leeglopen' (f). Enkele andere voorbeelden: 'vrijstaan', 'klaarkomen', 'klaarliggen', `klaarstaan', `Idaarzitten', 'leegstaan', 'kwijtraken'. Men kan opmerken dat dat op zich geen bezwaar kan zijn, want lexicologie is niet hetzelfde als een syntactische analyse. Desalniettemin blijft het moeilijk om aan leerlingen uit te leggen dat scheidbaar samengestelde werkwoorden normalerwijze een werkwoordelijk gezegde vormen, maar in een niet direct opsombare reeks van gevallen niet.
Een voorbeeld als 'kwijtraken' leidt tot een bijkomende complicatie. Aangezien 'kwijtraken' een naamwoordelijk gezegde vormt, zou het voorwerp in (j) een oorzakelijk voorwerp moeten zijn, maar 'kwijtraken' wordt in Van Dale vermeld als een overgankelijk werkwoord (dus met een lijdend voorwerp).
(j) Hij raakt al zijn geld kwijt.
Een ander probleem wordt gevormd door werkwoordelijke uitdrukkingen en andere min of meer vaste combinaties van een werkwoord met niet-werkwoordelijke elementen. In veel grammatica's wordt het voorkomen van dergelijke complexe werkwoorden — en dus ook van gezegdes — nogal eens minimalistisch behandeld. Hun bestaan wordt niet ontkend, maar ze worden toch meer als een marginale categorie gezien. In Klooster (2001: 126) lezen we bijvoorbeeld: "In een enkelvoudige zin bestaat het werkwoordelijk gezegde uit alles wat maar werkwoord is (aparte zinsdelen die werkwoordsvormen bevatten buiten beschouwing gelaten)". De suggestie wordt gewekt dat de twee gezegdes op vormelijk vlak duidelijk te onderscheiden zijn: 'zelfstandig werkwoord + eventuele hulpwerkwoorden' versus 'koppelwerkwoord + aanvulling + eventuele hulpwerkwoorden'. Het lezen van een stukje tekst uit een boek of een krant maakt echter duidelijk dat we heel veel werkwoordelijke uitdrukkingen en min of meer vaste combinaties van een werkwoord met een aanvulling gebruiken. Het werkwoordelijk gezegde lijkt zo al meer op een naamwoordelijk gezegde: 'werkwoord + eventuele aanvulling + eventuele hulpwerkwoorden'. Bij die vaste verbindingen zijn er ook een groot aantal met zogenaamde equivalenten van 'zijn' en 'worden', zoals: 'in de ban van iemand/iets komen/geraken/staan', 'in opspraak komen', 'ten onder gaan', `versteld staan van iets', 'dat staat/valt nog te bezien'. Is het zinvol om al die gevallen als naamwoordelijke gezegdes op te vatten? Als we dat niet doen, moeten we wel een onderscheid maken tussen bijvoorbeeld 'in de ban van iets staan' (werkwoordelijk) en `in de ban van iets zijn' (naamwoordelijk). Het heeft iets van een dilemma.
172
6. Taal- en letterkunde
4. Besluit
Het onderscheid tussen werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde leidt tot allerlei complicaties die leerlingen volgens ons weinig interessants bijbrengen. Als men het onderscheid in het secundair onderwijs per se wil gebruiken, dan zouden we voorstellen om:
-
de koppelwerkwoorden te beperken tot 'zijn', `worden' en `blijven';
-
het onderscheid zelf als onbelangrijk te beschouwen.
Het is veel nuttiger dat leerlingen inzien wat de `werkwoordelijke groep' in een zin is en dat die werkwoordelijke groep, waarvoor we eventueel de term `gezegde' kunnen gebruiken, een bepaalde valentie heeft op basis waarvan zinnen kunnen worden opgebo uwd.
Referenties
De Schrijver, J., W. Haeseryn & G. Rutten (2007). Handboek Spraakkunst. Mechelen: Wolters Plantyn.
Haeseryn, W, K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij 81.-. M.C. van den Toorn (1997). Algemene Nederlandse Spraakkunst. Groningen/Deurne: Martinus Nijhoff (SI= Wolters Plantyn.
Klooster, W. (2001). Grammatica van het hedendaags .Arederlands. Een volledig overzicht. Den Haag: Sdu Uitgevers.
Smedts, W.W. Van Belle (2003). Taalboek Nederlands. Kapellen: Uitgeverij Pelckmans.
Van Belle, W. & H. Smessaert (2008). "Taalbeschouwing als leren redeneren met je moedertaal". In: S. Vanhooren & A. Mottart (red.). Tweeëntwintigste Conferentie Het Schoolvak Nederlands. Gent: Academia Press, p. 266-269.
Van Canegem-Ardijns, I. &W. Van Belle (2010). "De moduleerbaarheid van taal. Een speelse en leerbare taalbeschouwingsmethode voor jonge leerlingen". In: Vonk, jg. 39, nr. 5, p. 19-42.
Vandeweghe, W (2001). Grammatica van de Nederlandse zin. Leuven/Apeldoorn: Garant.
1 73
VIERENTWINTIGSTE CONFERENTIE HET SCHOOLVAK NEDERLANDS
Noten
1 Over wat een enkelvoudige zin is, kunnen de meningen nogal eens uiteenlopen. Volgens De Schrijver e.a. (2007: 182) vormen al de werkwoordsvormen in 'Gina heeft nooit mogen leren boetseren' één gezegde en zijn 'hebben', 'mogen' en 'leren' hier hulpwerkwoorden. Een dergelijke analyse stoot echter op grote moeilijkheden als we een of meer zinsdelen toevoegen: 'Gina heeft van haar ouders nooit met klei mogen leren boetseren' (of 'Gina heeft van haar ouders nooit mogen leren met klei boetseren'). Het moge duidelijk zijn dat 'van haar ouders' en 'met klei leren boetseren' zinsdelen zijn bij mogen, met klei boetseren' een zinsdeel is bij 'leren' en 'met klei' een zinsdeel bij 'boetseren'.
Ronde 8
Peter-Arno Coppen
Instituut voor Leraar en School, Radboud Universiteit Nijmegen Contact: P.A.Coppen@letru.n1
Grammatica: waar gaat dat eigenlijk over?
1. Visie op grammatica
Er bestaat een boek met de titel Basisvaardigheden Grammatica (Bout & De Bruijn 2010). Dat boek bevat een grote hoeveelheid ontleedoefeningen, die betrekking hebben op een tamelijk volledige set van taalkundige en redekundige ontleedtermen. De lezer krijgt per grammaticale term instructie over het maken van de bijbehorende oefeningen en wordt vervolgens op de website enigszins moedeloos aangespoord: "Oefen met de cd-roms bij de boeken net zo lang totdat je de stof beheerst".
Ik wil zeker niet beweren dat het hier een slecht boek betreft (dat is het in zijn soort zeker niet), maar de methode illustreert een gangbare visie op grammaticaonderwijs, waarbij sterk vertrouwd wordt op het heilzame effect van ontleedoefeningen. Door het aanhoudend oefenen zouden leerlingen op den duur zekere inzichten verwerven. Wat die inzichten precies zijn, wordt nergens expliciet gemaakt. Duidelijk is alleen dat het succesvol kunnen maken van de oefeningen het bewijs vormt dat die inzichten zijn bereikt. Daar kan wel een kanttekening bij gemaakt worden: veel instructies bestaan uit ezelsbruggetjes en vuistregels, en het is nog maar de vraag of het toepassen van de juiste vuistregel ook betekent dat leerlingen een grammaticaal inzicht bereikt hebben. Maar didactiek is niet het onderwerp van deze bijdrage. Het gaat mij om een tweede aspect van de visie op grammaticaonderwijs: het conceptuele kader.
174