Herleve het kofschip! Over fouten en strategieën bij de spelling van zwakke ovt-vormen en didactische implicaties

Johan De Schryver  ·  24ste Conferentie Het Schoolvak Nederlands  ·  2010  ·  pagina 161 - 165

Download artikel

6. Taal- en letterkunde

Ronde 5

Johan De Schryver

Hogeschool-Universiteit Brussel

Contact: johan.deschryver@huhrussel.he

Herleve het kofschip! Over fouten en strategieën bij de spelling van zwakke ovt-vormen en didactische implicaties

  1. Inleiding

In het Nederlands wordt de verleden tijd van regelmatige werkwoorden gevormd door de uitgangen `–te' of `–de' toe te voegen aan de stam: `-te' als de stam eindigt op een onderliggende stemloze medeklinker (/t/, /p/, /k/, /s/, /f/, /ch/ of /sj/, m.a.w. 't kofschip + /sj/); in de andere gevallen `-de'. Daarom is <slibde' de verleden tijd van <slibben' en <slipte' die van <slippen'. De toepassing van die regel zou voor moedertaalsprekers geen probleem mogen opleveren, zo vond ook de bekende Nederlandse taalkundige Van Oostendorp (1996: 141): "Voor zover ik weet, zondigt niemand die met het Nederlands is opgegroeid ooit tegen deze regel". Uit een onderzoek van Ernestus (51:. Baayen (2001) blijkt evenwel het tegendeel: Nederlandse universiteitsstudenten maken verrassend veel fouten van het type `*juichde' (46%), `*lasde' (25%), `*durfte' (25%)...

In deze bijdrage hebben we het over de verschillen tussen Nederland en Vlaanderen, zoeken we verklaringen voor die verschillen en doen we voorstellen voor oplossingen.

  1. Het probleem van de zwakke 'onvoltooid verleden tijd' (ovt) in noord en zuid

Vervolgonderzoek van De Schryver e.a. (niet gepubliceerd) bevestigt dat ook in Vlaanderen ervaren spellers (studenten hoger onderwijs) nog worstelen met de zwakke ovt's, in elk geval met werkwoorden op /s/ of /z/, /f/ of /v/. Er blijken wel grote, significante verschillen te bestaan tussen Nederland en Vlaanderen, zoals figuur 1 laat zien.

161

VIERENTWINTIGSTE CONFERENTIE HET SCHOOLVAK NEDERLANDS

 

N (n=31)

V (n=31)

E ndmedeklinker

/s/ (n=57)

12,8

22,5

5,5

9,7

/f/ (n=15)

3,2

21,7

1,3

9,0

/z/ (n=40)

11,8

29,6

5,6

14,0

/v/ (n=32)

4,9

15,2

0,7

2,1

Totaal (n=144)

32,7

22,8

13,1

9,1

Figuur 1: Gemiddeld aantal fouten voor Nederland (N) en Vlaanderen (V).

Belangrijk is verder dat:

  • bij werkwoorden die niet eindigen op een fricatief er geen verschillen zijn tussen N en V;

  • de V-fouten beperkt blijven tot een klein aantal werkwoorden, terwijl de Nederlandse proefpersonen met de meeste (van de 144) werkwoorden problemen hebben;

de Nederlanders aangaven onzekerder te zijn over zwakke ovt's dan de Vlamingen, terwijl ze toch de theorie (de kofschipregel) beter leken te beheersen: ze redeneren vaker bewust en doen dat juister dan de Vlamingen.

Ander vervolgonderzoek bevestigt die bevindingen en laat zien dat het probleem zich in Vlaanderen evenzeer voordoet in het lager en in het secundair onderwijs (Mons 2008).

3. Verklaringen

3.1 Analogiedwang en frequentie

Taalgebruikers zijn geneigd om de uitgang te kiezen die past bij de grootste groep fonologisch gelijkende (analoge) vormen (Ernestus & Baayen 2003): de frequentste patronen dringen zich op. De meeste werkwoorden bijvoorbeeld die eindigen op een gedekte (korte) klinker + /r/ + /f/ of /v/ hebben een /v/ en dus een ovt-vorm op `-de'. Een fout als (*verft& is dan ook veel minder waarschijnlijk dan een fout als (*surfde'. Bij werkwoorden met een minderheidspatroon, zoals 'surfen', is er een grote kans op anologiefouten (verder KAF). We stellen vast dat zowel de Nederlandse als de Vlaamse proefpersonen meer ovt-spellingfouten maken naarmate een werkwoord een grotere KAF-waarde heeft.

Niet alleen de frequentie van het klankpatroon is belangrijk, ook de frequentie van de

162

6. Taal- en letterkunde

werkwoorden zelf speelt een rol. Net zoals dat bij andere werkwoordsvormen het geval is, worden bij laagfrequente werkwoorden meer fouten gemaakt dan bij hoogfrequente.

3.2. Taalverandering

In Nederland zijn de fricatieven onderhevig aan een verstemlozingsproces: /v/ wordt bijvoorbeeld /f/, /z/ wordt /s/. In Vlaanderen is dat nog niet of in beperkte mate het geval. Dat uitspraakverschil is hoogstwaarschijnlijk de belangrijkste verklaring voor de verschillen tussen Vlaanderen en Nederland. Wie een woord op `–zen' met een /s/ uitspreekt of wie het in de verwarring van de overgangsperiode niet meer weet, maakt natuurlijk gemakkelijker fouten. Dat blijkt uit een tweede test (rapport in De Schryver e.a. 2008) waarin de proefpersonen behalve ovt-vormen ook infinitiefvormen moesten vervolledigen: ze moesten aangeven of ze dachten dat het werkwoord 'surfen' of 'sur-ven' is. De resultaten van die test weerspiegelen de resultaten van de ovt, zoals figuur 1 laat zien. Nederlanders en Vlamingen maken ongeveer evenveel fouten als voor de ovt-test en het N-V-verschil is zeer vergelijkbaar (zie figuur 2).

Figuur 2: De infinitief- en ovt-foutepercentagess bij werkwoorden op -sen, -zen, "Pil en -ven.

3.3 Didactiek

Er is geen grond om te beweren dat het N-V-verschil te maken heeft met een beter spellingonderwijs in Vlaanderen. Integendeel. Misschien is een gebrekkige didactiek wel een van de factoren die de foutenscores in Vlaanderen verklaart – die wel lager liggen dan de Nederlandse, maar toch nog verrassend hoog zijn. Vaststellingen:

1 63

VIERENTWINTIGSTE CONFERENTIE HET SCHOOLVAK NEDERLANDS

  • De Vlaamse eindtermen en leerplannen hebben geen aandacht voor het probleem (Jaques 2010).

  • De spelling van ovt-vormen lijkt verondersteld gekend te zijn op het einde van het basisonderwijs, terwijl het voorhanden zijnde leermateriaal voor het basisonderwijs de theorie (kofschipregel) niet bijbrengt (Roosens 2009).

  • In handboeken voor het secundair onderwijs wordt de kofschipregel wel aangeboden, maar niet altijd (in zeven op de tien boeken) en niet altijd volledig en correct: slechts een van de tien onderzochte methoden vermeldt de kofschipregel volledig en correct (Leijnen 2009).

Toekomstige leerkrachten in het basisonderwijs maken nog veel ovt-fouten (10,8%). Slechts 12,8% van hen geeft aan dat ze bij zwakke ovt-vormen de kofschipregel hanteren; 13,5% kent de kofschipregel helemaal niet en slechts 27,6% van de informanten zegt dat ze de spelling van zwakke ovt-vormen zouden aanleren aan de hand van de kofschipregel (Mons 2008). Niet alle handboeken die in de lerarenopleidingen gebruikt worden, vermelden de kofschipregel en als ze het doen, gebeurt dat niet altijd volledig en correct (Tilkin 2009).

4. Oplossingen

De eenvoudigste oplossing zou er natuurlijk in bestaan de spelling te veranderen en de uitspraakvariatie te erkennen, zoals nu sporadisch al gebeurt: de Woordenlijst 2005 vermeldt bijvoorbeeld zowel 'niesen' als 'niezen', zowel 'schransen' als 'schranzen' en bij enkele Engelse woorden met /z/ wordt rekening gehouden met de verstemloosde versie en wordt zowel de ovt-vorm met '-de' als die met `-te' aanvaard: Trowsede', maar ook Trowsete'; leasede', maar ook leasetej

Zolang dat mirakel zich niet voltrekt, moet alle heil komen van de didactiek. Enkele aanbevelingen:

  1. Leer de kofschipregel aan. Alleen die regelstrategie leidt tot het juiste antwoord. Formuleer de regel correct: '-vte' als je bij het uitspreken van de infinitief vlak voor `-en' een medeklinker hoort uit 't kofschip of /sj/.

  2. Leer de standaardvormen aan van de risicowerkwoorden op '-zen', `-sen', '-fen' en `-venj

  3. Leg bij het samenstellen van oefeningen de nadruk op:

  • werkwoorden op fricatief, vnl. op '-zen', `-sen', '-fen', '-ven';

  • werkwoorden met minder frequente klankpatronen (grote KAF), bijvoorbeeld ook de werkwoorden op `-ben';

164

6. Taal- en letterkunde

  • minder frequente werkwoorden;

  • vreemde werkwoorden.

4. Maak in taalbeschouwingslessen de leerlingen bewust van de problematiek (KAF, frequentie, taalverandering).

Referenties

De Schryver, J., M. Ernestus, P. Ghesquière & A. Neijt (2008). "Analoge, frequente and sound change. The case of Dutch devoicing". In: Journal of Germanic Linguistics, jg. 20, nr. 2, p. 159-195.

Ernestus, M. cC R.H. Baayen (2001). "Choosing between the Dutch Past-lense Suffixes -te and -de". In: Linguistics in the Netherlands, vol. 18, p. 77-88.

Ernestus, M. 81= R.H. Baayen (2003). "Predicting the unpredictable: The phonological interpretation of neutralized segments in Dutch". In: Language, jg. 79, nr. 1, p. 5-38.

Jaques, E. (2010). Spellingsdidactiek voor de ovt van zwakke werkwoorden. Onderzoek van hand- en werkboeken Nederlands van de derd e graad secundair onderwijs (a.s.o.). Brussel: HUB. Bachelorproef Toegepaste Taalkunde.

Leijnen, A. (2009). Onderzoek naar werkwoorddidactiek in handboeken en werkboeken Nederlands. Brussel: HUB. Bachelorproef Toegepaste Taalkunde.

Mons, S. (2008). Strategieën voor de spelling van de onvoltooid verleden tijd Brussel:
Hogeschool voor Wetenschap en Kunst. Bachelorproef Toegepaste Taalkunde.

Roossens, M. (2009). Spellingstrategieën voor de OVT en het VD van zwakke werkwoorden in het didactisch materiaal (handboeken) van het basisonderwijs. Brussel: HUB. Bachelorproef Toegepaste Taalkunde.

Tilkin, M. (2009). Spelling-strategieën van de zwakke OVT-vormen aan de lemrenopleiBrussel: HUB. Bachelorproef Toegepaste Taalkunde.

Van Oostendorp, M. (1996). Tongval. Hoe klinken Nederlanders? Amsterdam: Prometheus.

1 65

Labels

domein
taalbeschouwing/argumentatie
land
België
onderwijstype
basisonderwijs
voortgezet/secundair onderwijs

Dit artikel is onderdeel van

Onderdeel van

24ste Conferentie Het Schoolvak Nederlands · 2010